maandag 1 juli 2013

Neder-L column 60: Kist van Jezus' broer ontdekt

Ook deze column is Internet-technisch verouderd.

http://www.neder-l.nl/newindex.html?http://www.neder-l.nl/archieven/kuiper/

Neder-L column 59 : Boulogne-sur-Mer

Eens op het Internet, altijd op het Internet.
Dat geldt alleen maar voor zaken die je eraf wilt hebben.
Bij het bewerken van deze column bleek bijna al het beeldmateriaal, waarnaar ik verwees, onvindbaar.
Vandaar dat ik geen betere oplossing weet dan te verwijzen naar het oude Neder-L archief:

http://www.neder-l.nl/newindex.html?http://www.neder-l.nl/archieven/kuiper/

Neder-L column 58 : Woensdag 11 juli 1302


Vandaag is het zevenhonderd jaar geleden dat de westerse wereld op zijn kop stond. Op die dag ging onder de muren van het Vlaamse stadje Kortrijk een coalitie van West- en Oostvlaamse stadsmilities een strijd op leven en dood aan met een Frans elite ridderleger, dat door de Franse koning Philippe IV, toegenaamd ‘Le Bel’ (de Schone), naar het opstandige graafschap gezonden was om daar het verzet met wortel en tak uit te roeien. Dit leger was niet alleen gekomen om orde op zaken te stellen, maar ook om wraak te nemen voor de grootschalige moordaanslag op hun land- en standgenoten op Goede Vrijdag eerder dat jaar, die de geschiedenis in zou gaan als de Brugse Metten.

Wij, mensen van nu, denken dat wij het onderhandelen hebben uitgevonden, en noemen dat het Poldermodel. Vergeet het maar. Als het onderhandelen al niet bestond, had men het toen uitgevonden. In onze ogen zijn middeleeuwse mensen heetgebakerd, wreed en gewelddadig, maar het is onthutsend om te zien wat er allemaal met praten en betalen geregeld werd. Wat dat betreft lijkt deze samenleving sterk op Afghanistan. Men moest met relatief weinig mensen veel mensen onder de duim houden, en dat was ook nog eens een geldverslindende bezigheid. Vandaar dat men zich maar wat graag liet afkopen, en voor het succes op korte termijn koos.

In de maanden voorafgaand aan die fatale elfde juli was er het nodige geweld gebruikt, en het nodige geld geschokt. Er waren afspraken gemaakt en geschonden. Het conflict stond op scherp. Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, was gevangen genomen door zijn petekind en leenheer, de koning van Frankrijk. De Franse kroon voerde al een eeuw lang een ongefilterd imperialistisch beleid, en een hoeksteen van dat beleid was het inlijven van het graafschap Vlaanderen. Nu was Vlaanderen weliswaar politiek gelieerd aan Frankrijk, maar door de wol- en lakenhandel economisch afhankelijk van Engeland. En Engeland was sinds 1294 in oorlog met Frankrijk ...
     Toen Gwijde in 1297 besloot partij te kiezen voor de Engelse koning Edward I had Philippe een aanleiding Vlaanderen binnen te vallen en een greep naar de macht te doen. Die slaagde met steun van het Fransgezinde patriciaat van de Vlaamse steden. De dupe waren de ambachtslieden en het proletariaat. De kosten van de opgelegde torenhoge boetes werden op hen afgewenteld in de vorm van belastingen op de eerste levensbehoeften. Een opstand kon niet uitblijven, want de ambachtsgilden waren goed georganiseerd en beschikten over goed getrainde milities.
     De patriciërs probeerden met alle mogelijke middelen zowel de volksmilities te neutraliseren als het Franse leger op afstand te houden. Dat laatste mislukte toen de Fransen in de Goede Week tegen de afspraak in Brugge gewapend en in groten getale binnentrokken om daar Pasen te vieren. Het patriciaat vreesde een machtsovername en koos voor het dubieuze concept: de vijanden van mijn vijanden zijn mijn vrienden. De verdreven volksmilities werden in het geniep de stad binnengelaten en een grandioze moordpartij volgde: honderden Fransen werden in bed gekeeld, een minderheid kon zich vrijkopen, en de rapen waren gaar!
     Vanaf dat moment was het wachten op de grote afrekening. Onder leiding van Robert van Artois – pikant omdat Artois ooit deel uitmaakte van Vlaanderen, maar door de Franse kroon was ingepikt na het overlijden van Filips van de Elzas in 1191 – viel een goed uitgerust leger Vlaanderen binnen, opgebouwd rond een kern van circa 2500 ervaren ridders, in totaal circa 6500 man groot. De gevechtskracht van een ridder was enorm: volgens de tabellen telde één ridder voor tien voetknechten.
     Dat de Fransen de confrontatie aandurfden is niet verbazingwekkend. Goliath was ook niet bang voor de kleine David met zijn slinger ... Maar dat de volksmilities de strijd aandurfden, getuigt van moed en wanhoop. Enerzijds moeten zij zich sterk genoeg gevoeld hebben om op zijn minst hun huid duur te verkopen, anderzijds wisten zij zeker dat de Franse ridders geen gevangenen zouden nemen. Wie zich overgaf, zou een gruwelijke dood sterven. Maar als zij zich niet zouden verweren, zouden zij verbannen worden en een langzame dood sterven.
     Beide partijen kregen hulp van medestanders, avonturiers en van een enkeling die nog een persoonlijke rekening te vereffenen had. Jan Borluut uit Gent schoot de Bruggenaars – doorgaans was de relatie tussen beide steden als die tussen Ajax en Feyenoord – te hulp met zo’n zevenhonderd rauwdouwers, en ook werden de volksmilities gehiddinkt door Gwijde’s kleinzoon Willem van Gulik en de Zeeuw Jan van Renesse.
     Het slagveld was een weiland, doorsneden door twee beken die samen een T vormden. De ‘Vlamingen’ stonden letterlijk met hun rug tegen de muur achter de beek, de Fransen ervoor. De inleidende beschietingen verliepen dermate gunstig voor de Fransen dat de ridders vreesden dat niet zij, maar het door hen geminachte voetvolk met de eer zou strijken – althans dat wil het gerucht. Dit was natuurlijk volstrekt onacceptabel, en daarom moesten de boogschutters zich ijlings terugtrekken en ruim baan maken voor de adel te paard.

Al weer een hele tijd geleden eindigde de Schotse cupfinale tussen Celtic en Glasgow Rangers in een massale matpartij. Eerst kwamen de supporters het veld op en kort daarop de bereden politie, waaronder een groot aantal vrouwelijke agenten te paard. Het schouwspel was adembenemend, en ik begreep in minder dan één minuut hoe dat er gedurende de Middeleeuwen aan toegegaan moet zijn: Gang is alles!
     Dit Westfries gezegde slaat op een beproefde techniek om ijs van één nacht over te steken. Wie erin slaagt voldoende snelheid te ontwikkelen kan het ijs overglijden voordat het breekt.
     Evenzo zorgden de Schotse amazones ervoor de gang erin te houden door rondjes in galop te rijden, onderwijl met de lange lat de ene kleun na de andere uitdelend, en na een minuut of tien hadden ze het hele zooitje beurs van het veld gerost.

Toen ik twee jaar later na een woensdagavondse Spektator-vergadering de Amsterdamse tram instapte, bleek die afgestampt met Celtic- supporters die net in het Olympisch Stadion van Ajax gewonnen hadden. De finale in Milaan tussen Celtic en Feyenoord kon niemand zich herinneren, maar wat zouden zij graag zo’n paard geweest zijn!

Gang is alles. Zodra een ridder stilstaat, wordt hij een doelwit, is hij kwetsbaar.
Op dat weiland voor de muren van Kortrijk konden de Franse ridders onvoldoende snelheid ontwikkelen om de linies van de volksmilities te doorbreken. Die wachtten hen op met in de grond verankerde lansen en bijlen aan een lange steel. Niet erg ridderlijk, maar akelig efficiënt en dodelijk.

In de Ferguut wordt de heldin van het verhaal, de jonkvrouw Galiëne, belegerd in haar burchtstad Rikenstene door een vermoedelijk Saraceense koning Galarant van Almeria. Die heeft het zowel op haarzelf als op haar bezit gemunt, en is bereid geweld te gebruiken om haar in te lijven. Gelukkig hoort Ferguut, die zich inmiddels ‘De Ridder met het Witte Schild’ noemt, hiervan en hij besluit haar te ontzetten. In zijn eentje, maar gezeten op het formidabele paard Pennevare, mengt hij zich in de strijd:

Alse dat sach Ferguut die jonchere,
3925 dwanc hi ane hem den Witten Scilt.
  Den scacht hi vaste in sijn hant hilt
  ende sloech in den tas met sporen.
  So wat so hem quam tevoren
  het moeste rumen die artsoene,
3930 al en waest hem niet lief te doene.
  So waer hi wilde, moeste hi varen,
  want hi sat op Pennevaren,
  die de porsse dede rumen.
  Alle die orsse moesten tumen,
3935 die hem quamen int gemoet.
  Pennevare was al te goet.
  Alsoe was Ferguut diere op sat.
  Hi voer al dore tote an die stat
  ende dede die van binnen wederkeren.
3940 Die ridder sprac: “Wel lieve heren,
  volget mi ende wrect u scade.”
  Si spraken alle: “Here, uwen rade
  willen wi volgen met alre machte.”
  Die daer hadde gesien die scachte
3945 dore die bodelinge waden,
  in wane niet hi ne hadde ontraden.
  Die Ridder metten Witten Scilde
  hi was sire slage harde milde.
  Hi sloech menegen swaren slach
3950 up die van buten op dien dach.
  Menigen man nam hi sijn leven.
  Die coninc ware beter achterbleven
  dan dat hi die stat versochte.
  Die Witte Ridder hine rochte
3955 van niemene gheen rentsoen.
  Het moeste al sinen ende doen,
  wie dat heme quam te voren.

Ferguut gedraagt zich niet als een normale combattant, maar als iemand die een heilige oorlog vecht. “Hine rochte van niemene gheen rentsoen: hij gaf om niemands losprijs. Normaal gesproken was een ridder er niet op uit een andere ridder te doden, maar hem tot overgave te dwingen en gevangen te nemen. Dat leverde zowel een paard als een losprijs op. Op die manier kon je als ridder in je onderhoud voorzien, en als je goed genoeg was er nog wat aan overhouden ook.
     De Vlaamse volksmilities waren er evenmin op uit gevangenen te nemen om die tegen een losprijs vrij te laten. Ook was er afgesproken dat er geen buit gemaakt zou worden: eerst moest alles dood en morgen zag men wel verder.
     Zo kon het geschieden dat in een paar uur de fine fleur van de Franse ridderschap eerst van zijn paard gehakt en vervolgens afgemaakt werd. Ook Brabantse ridders die onder aanvoering van Godevaert, broer van de beroemde hertog Jan I, de held van Woeringen (1288), en oom van de vigerende hertog Jan II, aan de Franse kant meevochten – maar toen zij zagen dat het allemaal heel anders verliep dan zij zich hadden voorgesteld, over wilden lopen of door de Vlaamse strijdkreet aan te heffen deden alsof – werden niet gespaard.
De nacht werd op het slagveld doorgebracht ten teken van: we are the champions!. Pas de volgende ochtend ging men de buit inzamelen, waaronder de fameuze gouden sporen van de gedode Franse ridders, waaraan de slag zijn naam dankt.

De nederlaag kwam hard aan. Dat volksmilities konden vechten was bekend, maar niet dat zij een ridderleger de baas konden. De Slag te Bouvines, waar de Franse koning Philippe II Auguste op 27 juli 1214 met zijn ridders gehakt maakte van de infanteristen van de Duitse keizer Otto IV, had dit overduidelijk bewezen. Maar nu was het onmogelijke gebeurd: de ridders van de koning van Frankrijk waren verslagen door een volksmilitie onder leiding van Pieter de Coninck, vakbondsleider van de Brugse wevers, een man van klein postuur maar een groot redenaar.

Een uitvoerig verslag van de Guldensporenslag is opgenomen in Lodewijc van Velthems Vijfde Partie van de Spiegel Historiael, voltooid in 1316. Natuurlijk is dat relaas partijdig en gekleurd, maar voor wie gewend is om te gaan met middeleeuwse bronnen is het zowel zeer goed gedocumenteerd alsook betrouwbaar. De vooringenomenheid betrof namelijk niet de strijd tussen Fransen en Vlamingen, maar die tussen de standen, en vooral die tussen de paus van Rome en koning van Frankrijk.
     Vandaar de verklaring van de overwinning van de Brugse David op de Goliath uit Artois: gebrek aan respect voor de stadhouder van God op aarde. En zoals de slag en wat daaraan voorafging beschreven wordt, kunnen de Fransen niet zeggen dat zij niet gewaarschuwd zijn! De Almachtige Vader was bepaald niet zuinig met het geven van slechte voortekenen, maar de Fransen waren ziende blind en horende doof ... Zie hier het kapittel waarin verteld wordt hoe de aanvoerder van het Franse ridderleger, Robert van Artoys, aan zijn einde komt ‘dankzij’ twee vechtende monniken:

Hoe die Grave van Artoes doet bleef, ende van den monc [.xxxiii.]

2285 Een [F]errijn van Campenoys
Hilt hem achter met Artoys.
Met .i. sterker stemme hi riep:
“Edel prinse! Die gracht es diep.
Hout op, Heer! Hoet er u jegen.
2290 Onse v[ri]nde liegen daer in verslegen.”
Eer Peter Flote oec verstarf
Bat hi genade menichwarf,
Maer en mochten niet besluten.
Gene trompen gincmen tuten
2295 Omtrent Artoyse menichfout.
Hi sach al om: wat hi scout
Waren alle gepynde martsen.
Hi riep: “Ariète, om tebbene p[lats]e!”
Morèl, sijn ors, dedi lanchieren.
2300 Hem volgenden na sine helmewieren,
Met sterken orssen, sonder telt,
Over die dode, die lagen opt velt.
Artoys riep al dat hi mochte,
Dat hem die hersenen scoren dochte:
2305 “Paterne die[u]! Wats ons gesciet?
En weet nu God van ons niet?”
Artoys sach tspel verloren.
Nochtan sloech hi dore met sporen,
Neven der gracht, op enen cant,
2310 Daer hi sijn volc verdowen vant.
Sijn ors hadde so grote cracht
Dattet vloech over die gracht.
  Her Ghi. die sine wapen kent,
  Trac jegen hem, ende die som van Gent
2315 Genendelike ende onvervard.
  Hi sloechen af, den meesten scart
  In dat volc dat met hem quam,
  Dat nie wijf no man vernam.
  Artoys was so diep gereden
2320 Opt dors, dat hi hadde bestreden,
  Overmids die grote cracht
  Van den orsse, dat hi den scacht
  Van den standarde gegreep
  Mijn her Gijs. Sijn stegereep,
2325 Daer hi hem sere op verliet,
  Vergat hi. Daerom liet hijs niet,
  Wat datmen op hem sloech ende stac,
  .i. stic hi uter banieren trac
  Met beiden handen, ende scorde.
2330 In liege u niet van enen worde.
  Eer menne velde het was lanc.
  Hi gaf ende nam, ende oec dranc
  Dor die viande stormelike.
  Op hem brac menich pike.
2335 Daer waren mede die van der Goes,
Ende .i. monech oec van der Does
Quam op .i. merie gereden.
Hort hoe hise nu sal besteden!
Enen cnape daer hise gaf,
2340 Ende barenteerde om .i. staf
Daer quam .i. carmer oec inden hoep,
Die ute siere ordine sloep.
Men conste haers gelike niet vinden,
Elc soude enen bere binden.
2345 Dese .ii. waren daer te wige,
Ende gingen houwen te prige
Al met enen starken stave,
Dor die minne vanden Grave.
Het waren .ii. sterke gesellen.
2350 Ic hebbe dicke horen tellen,
Dattie monec Artoyse velde
Van den orsse, dat hi helde
Met enen slage die hi sloech,
Morel viel oec over sijn boech.
2355 Doe sijn ors dus was gestort
Ende selve had gehadt menich hort,
Ende onder hem stont te voet,
Ende menich ombehindech cloet
Tsinen hoefde sach geheven.
2360 Doe wilde hi hem Guelke opgeven,
Ende seide: Ic lever u mijn swaerd!
Ic geve mi op! Wacht mijn paerd,
Dat gijt niet ne quets no slaet,
Maer dat gijt neemt ende vaet!”
2365 Die Vlaminge riepen: “Wi ne kinnen u niet!”
Die Grave riep al in Fransoys:
Ic ben die grave van Artoys!
Neemt mi op, ic swige stille,
Ghi selt dan hebben al uwen wille!”
2370 Die Vlaminc riepen: “Gi moet sterven,
Al waerdi grave anderwerven!”
“Laesse! riep hi, wat wildi dan?
Waer hier enich edelman
Die mi opnemen wilde?
2375 Ic biede hem scerpe vanden scilde.
Nemt mi nu op te deser noet!
Ghi hebt die bloem van Kerstenheit doet.
Uwen pays van al bejagen
Gi selt, wildi mi verdragen!”
2380 Si riepen: “Hiers geen edelman,
Noch die u tale verstaen can!”
Die Vlaminge stoeden vol haers moet[s],
Ende getrouden hem lettel goets
Dor al tbelof dat hi daer dede,
2385 Ende sloegen doet opter stede.
Aldus werd Artoys gevelt.
Die tonge hem uten monde swelt,
Ende .i. van Brugge was gereet
Diesem uten monde sneet.
2390 Ende na den stride had dese man
Van der Marct mijn her Jan,
Ward dat hem stonde te doene,
Hi souden geven van enen venisoene
Dat edelste daer nieman af at.
2395 Dat venisoen daer hine toe bat
De[d]e per rivele die Bru[z]oeys,
Dats die tonge van Artoys.

Nogal gruwelijk allemaal. De graaf van Artoys, die als hij beseft dat hij moet sterven tevergeefs genade vraagt voor zijn paard Morel (Zwartje), en wiens tong wordt uitgesneden en ter consumptie aangeboden aan heer Jan van der Marct!

Het verslag van de Guldensporenslag staat in deel II van de monumentale editie van de Vijfde Partie door: Vander Linden, De Vreese, De Keyser en Van Loey (1906-1938). In 1979 verscheen een voorbeeldige editie van Waterschoot (1979) van de hoofdstukken XXII-XL van het vierde boek van de Vijfde Partie, waarin de slag beschreven wordt.
     Maar nu is er, speciaal voor de herdenking, een vertaling in hedendaags Nederlands verschenen van de medioneerlandici Ludo Jongen (Leiden) en Miriam Piters (Antwerpen). Om u een indruk te geven van de hoge kwaliteit van hun vertaling geef ik u hier hun weergave van het hierbovenstaande kapittel XXXIII:

33. Hoe de graaf van Artois sneuvelde en over de monnik

Renaud de Trie hield zich samen met [de graaf van] Artois achteraf. Met luide stem riep hij:
‘Edele prins, de gracht is diep. Ga niet verder, heer! Pas ervoor op. Onze vrienden liggen daar dood in.’
Vóór Pierre Flote stierf, bad hij menigmaal om genade, maar het mocht hem niet baten. Rond [de graaf van] Artois blies men keer op keer met trompetten de aanval. Hij keek in alle richtingen om zich heen: hij zag alleen maar goedendags. Hij riep ‘Arrière [Achteruit]!’ om ruimte te maken. Morel, zijn paard, liet hij vooruitrennen; zijn lijfwachten volgden hem in draf op sterke paarden, over de doden heen die op het veld lagen. [De graaf van] Artois riep zo hard hij kon, zodat hij dacht dat zijn hersenpan zou scheuren:
‘Paterne Dieu [Bij God de Vader]! Wat is ons overkomen? Bekommert God zich nu niet om ons?’
[De graaf van] Artois zag dat hij de slag verloren had. Toch gaf hij zijn paard de sporen om over de gracht te raken, naar de andere oever, waar hij zijn leger vernietigd aantrof. Zijn paard was zo sterk, dat het over de gracht vloog. Heer Gwijde, die zijn wapenschild herkende, trok tegen hem op samen met een aantal stoutmoedige en onbevreesde Gentenaren. [De graaf van] Artois sloeg een bres in de linies van Gwijde; niemand had ooit eerder zoiets gehoord. [De graaf van] Artois was met zijn paard zo diep de Vlaamse gelederen binnengedrongen, dat hij de vaandelstok van heer Gwijde kon pakken dankzij de kracht van zijn paard. Hij maakte echter geen gebruik van de stijgbeugel waarmee hij zijn evenwicht moest bewaren: hij liet de vaandelstok niet los. Hoe men ook op hem insloeg en naar hem stak, hij wist een stuk uit het vaandel te scheuren door er met beide handen aan te trekken. Daar lieg ik geen woord over. Het duurde lang voor men [de graaf van] Artois velde. Hij gaf en incasseerde slagen. En drong onstuimig door de vijanden heen. Menige lans brak op hem.
Bij de Vlamingen waren ook mensen uit Goes én een monnik van Ter Doest, die op een merrie reed. Moet u horen hoe die monnik die wegschonk! Hij gaf haar aan een knaap in ruil voor een goedendag. Er was ook een karmeliet in het Vlaamse leger die stiekem het klooster had verlaten. Men kon hun gelijken nergens vinden; elk had een beer kunnen bedwingen. Die twee monniken waren bij de strijd aanwezig en sloegen om het hardst met een goedendag om zich heen, uit genegenheid voor de graaf. Het waren twee sterke kerels. Ik heb dikwijls horen vertellen dat de monnik [de graaf van] Artois van zijn paard sloeg en dat hij hem velde met één klap, waardoor ook Morel door zijn knieën ging. Nadat zijn paard was neergestort en hijzelf veel slagen had geïncasseerd en zich te voet tussen de Vlamingen bevond en daarbij veel ruwe knuppels naar hem opgeheven zag. Pas toen wilde [de graaf van] Artois zich overgeven aan [Willem van] Gulik. Hij zei: [Willem van] Gulik. Hij zei:
‘Ik geef u mijn zwaard! Ik geef mij over. Zorg goed voor mijn paard, doe het geen pijn en sla het niet, maar neem het mee en houd het vast!’
De Vlamingen riepen:
‘Wij weten niet wie u bent!’
De graaf [van Artois] riep in het Frans:
‘Ik ben de graaf van Artois! Ik geef me over! Ik zal geen woord meer zeggen! U zult uw zin krijgen!’
De Vlamingen riepen:
‘U moet sterven, al was u twee keer graaf!’
‘Helaas,’ riep hij, ‘wat willen jullie dan? Is er hier geen edelman die voor mij wil instaan? Ik geef me aan hem over. Laat me in leven! U hebt de allerbeste christenen gedood. U zult voor alles genade van God ontvangen, als u mij spaart!’
‘De Vlamingen riepen:
‘Er is hier geen edelman en niemand kan u verstaan!’
De Vlamingen waren driftig en verwachtten weinig goeds van hem, ondanks al de beloften die hij daar deed, en dus sloegen ze hem ter plekke dood. Zo kwam [de graaf van] Artois aan zijn einde. Zijn tong zwol uit zijn mond en een Bruggeling was zo bij de hand die af te snijden. Na de strijd betuigde die man zijn hoogachting aan heer Jan van Maerc door hem – zodra hij de gelegenheid had – het fraaiste stuk wildgebraad aan te bieden waarvan ooit iemand at. Dat wild gebraad dat de Bruggeling voor de grap aan Jan van Maerc gaf. Was de tong van [de graaf van] Artois.

Omdat dit stukje ook bedoeld is als Neder-L-recensie van deze prachtige vertaling moet ik nu even zakelijk worden, en iets negatiefs zeggen, want anders word je als recensent niet serieus genomen. Mijn kritiek richt zich niet op de vertaling, noch op het Register van eigennamen, de Bibliografie, de Verantwoording of de Appendices met Emendaties, conjecturen en varianten, en Codicologische & paleografische aantekeningen. Dat is allemaal dik in orde, evenals de kaarten die op de Inleiding volgen. Maar de Inleiding zélf steekt hier wat mager bij af. Jammer dat daar niet iets meer werk van gemaakt is. Had daarvoor desnoods een historicus ingehuurd, iemand die de status questionis uiteen kan zetten, zoals Van Caenegem deed in zijn inleiding op Demyttenaere’s formidabele vertaling van Galbert van Brugge’s De moord op Karel de Goede. Dit ‘verwijt’ geldt overigens niet zozeer de vertalers als wel de uitgever. De 700-ste verjaardag van de Slag te Kortrijk kon men zien aankomen. In elk geval beter dan de Vlamingen van toen, die wel wisten dát het zou gebeuren, maar niet waar en wanneer ...

Literatuuropgave en links:

Ghi Fransoyse sijt hier onteert. De Guldensporenslag [door] Lodewijk van Velthem. Kritische editie van de Middelnederlandse tekst uit de Voortzetting van de Spiegel historiael met inleiding en vertaling door Ludo Jongen & Miriam Piters. Leuven [Davidsfonds] 2002. 232 p. € 19,95.
– Lodewijk van Velthem, De Guldensporenslag. Een fragment uit de Voortzetting van de Spiegel historiael. Uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door W. Waterschoot. Den Haag 1979.


Date: Thu, 11 Jul 2002 20:15:08 +0200
From: Willem Kuiper <willem.kuiper@hum.uva.nl>
Subject: Col: 0107.20: Column Willem Kuiper, no. 58:
Woensdag 11 juli 1302

Neder-L column 57 : Ende sette haer een lamsoore


Nu het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 in september van het afgelopen jaar officieel opgeleverd is, ben ik op het Meertens Instituut van het oude lied getransfereerd naar de sectie Volksverhalen. (Het liedalbum van Aefgen is dus even bijzaak, totdat de multimediale viewer die ik aan het ontwikkelen ben, het doet.) Daar ga ik de Volksverhalenbank vullen met historisch materiaal, te beginnen met:

¶ EEN NYEUWE CLUCHTBOECK, 
tracteerende van alle staten ende handel der werelt, seer ghenuchlijck [om lesen] ende om een eerlijc gheselscap te verhueghen. Ghenoemen ende overgheset uut een Hoochduytsche boeck geheten Scimp en ernst. Ende oock uuten Latijne, te weten Henrico Bebelio ende anderen meer, waer in alle eerbaerheyt ende genuchlijcheyt gesocht is, also dat die hoorende oft lesende hooren daer in niet verarghert en sullen worden.

¶ Gheprint THantwerpen in die Cammer strate,
in die Gulden Fonteyne, bi my Jan Wijnrijcx.
¶ Met gratie ende privilegie.
Het boekje werd gedrukt in 1554, en is zoals de titelpagina vermeldt een vertaling / bewerking van de bundel Schimpf und Ernst van de Elzasser Franciscaan Johannes Pauli, gereedgekomen in 1519, en voor het eerst gedrukt in 1522 door Johannes Grieninger te Straatsburg. Jan Wijnrijcx gebruikte de verbeterde herdruk uit 1533 van diens zoon Bartholomeus Grieninger. Jan heeft zijn voorbeeld flink uitgedund door slechts 249 cluchten af te drukken van de bijna 900 die het origineel, bijlagen inclusief, telt. Wel handhaafde hij de thematische opzet van het origineel, zij het dat hij enkele gevoelige onderwerpen in hun geheel oversloeg. Het woord ‘clucht’ moet literair-historisch verstaan worden, want zoveel valt er niet te lachen. Ons c.q. mijn gevoel voor humor is in de loop der eeuwen nogal veranderd. Maar soms zit er eentje tussen die wél leuk is:
Die .XLIIII. cluchte [herkomst ?]
Twee boecvercoopers van Parijs reysde in Enghelant. Ende daer waren sy in een herberghe ghelogeert daer eenen geest regneerde. Ende so si tsavonts goet sier ghemaect hadden ende vrolijck gheweest waren, so werden si daer af gewaerschout. Waer ’t sake dat si den geest, Godefrot-metten-langen-tanden [1] genoemt, te nacht hoorde, dat si niet verveert wesen en soude, want hi maecten veel gheluyt ende was ghedienstich in huys, maer hi en misdede nymanden niet. Dese cooplieden dit hoorende, maecten goet sier ende waren vrolijck. Ende ginghen tsavonts by malcanderen te bedde. Doen si te bedde waren ende die keerse uut was, so stack d’eene sinen blooten eers ten bedde uut ende liet eenen overluyen scheet, seggende: “Dat is voor Goedefrot!” Doen creech hy eenen slach op sinen blooten eers, gelijck oft met een platte hant geslagen hadde geweest. Daerdoor vervaert sijnde, trocken si ’t hooft onder ende dorfden niet een woort kicken.
[1] Godevaert met de Grote Tand: zesde en meest geweldadige van de acht zonen van Melusine, zo genoemd omdat er een tand uit zijn mond groeide gelijkend op de slagtand van een wildzwijn. Volgens de editeurs van de editie een populair spook in Frankrijk.
De herkomst van deze clucht – gerubriceerd onder: Van den boosen geest – is duister. Het zou me niet verbazen als het een inside joke uit de boekenwereld was. Onder het kopje Van den toovernerssen vond ik de volgende over een koopmansvrouw die te graag weten wil wat haar man uitvoert als hij met collega’s op reis is:
Die .LXXVL. cluchte [S&E 150]
Veele cooplieden trocken metten anderen wech. Ende des coopmans vrouwe had eenen ouden wijve eenen gulden gegheven, dat si haer leeren soude dat haer man haer na ghinck. Ende sprack hoe dat si wel ghehoort hadde dat men dat wel doen coste. Dat oude wijf leerde haer die conste. Op eenen tijt badt si den man dat si hem [1] haer van sinen wijnbrauwen geven soude. Ende als si hem langhe daerom ghebeden hadde, seyde die man: “Ja, ick gae alle saterdach totten barbier, so wil ick eens dat haer houden ende u dat brengen.” Ende het was die maniere dat men ter selver tijt langhe gehaerde tesschen droech, daer sneedt hi dat haer af. Ende deet in een pampierken ende bracht[et] zynder vrouwen. Die cooplieden reden wech. Ende als si des nachts aen die herberghe quamen, hinck hi dye tesse aen dye muer ende setten hem aen die tafele. Dye vrouwe maecten haer dingen vast [2] metten hare. Die tesse begost aen de muer te dansen. Die ander cooplieden seyden: “Siet, wat gaet uwer tesschen over!” Over een wijle dede sy noch selsamer ende spranck van den weech. [3] Die coopman seyde: “Doet die duere op, si wilt messchien wederom thuiswaert.” Die tessche wentelde haer alom, totdat si thuys voor de duere quam rommelde si daer aen. Ende als de vrouwe dat hoorde, liep si terstont aen die duere ende meynde dat haer man daer ware. Ende als si toe sach, so was ’t syn tesse. Doen sach si wel dat si bedroghen was. Ende als ’t dach was, reet die coopman wederom thuys ende sloech de arme vrouwe seer. 
[1] (lees) dat hij haar; [2] deed uitvoerig haar kunsten; [3] muur
In dezelfde rubriek nog een arme vrouw:
79 Die .LXXIX. cluchte [S&E 153]
Voortijts syn scholieren [1] om door die landen gheloopen die geheele netten [2] aen den hals hadden, groote lye [3] bedrieghers. Daer quam een in een huys daer een vrouwe was die haer oogen wee deden. Hi sprack tot haer: woude si hem eenen gulden gheven, so soude hy haer een briefken aen den hals hanghen dat haer geen ooge meer wee doen en soude, so langhe als si dat aen den hals droech. Si en soudes oock nyemanden laten sien. Die vrouwe was blijde ende gaf hem eenen gulden. Die scholier gaf haer dat briefken, inghenaeyt, ende hinck haer dat aen den hals. Die vrouwe droecht wel dry oft vier jaer aen den hals. Ende als si eens te bichten ginck, vraechde haer die priester oft si gheen wangheloove [4] en hadde. Si seyde dat haer een briefken gegheven was, daerin si so heylighe namen aen den hals droech voor dat ooghenwee. Die priester en woude haer niet absolveren, [5] sy en liet hem dat briefken [6] lesen. Als hi dat las, so lachte hi. Doen vraechde die vrouwe waerom dat hi lachten. De priester las ’t dat sy ’t verstont. Doen wasser also in gheschreven: “Die hangdief [7] steeckt u dye ooghen uut ende dye duyvel schijt die gaten vol.” De vrouwe en woude dat niet ghelooven dat also in ’t briefken gheschreven stont ende nam dat briefken ende liet anderen lesen. Doen schuerde sy dat briefken; doen begosten haer die oogen wederom wee te doen. 
[1] rondzwervende studenten (vaganten), in de nederlandse literatuur bekend als ‘varende luyden’ of Aernoutsbroeders; [2] stereotype uitrusting van varende luyden; [3] luie (?); [4] bijgeloof; [5] de zonden kwijtschelden; [6] als zij hem niet ... liet; [7] beul
Maar waar ik het over hebben wilde, is deze over een zoon die niet deugt, en die zijn moeder met een handgebaar beledigt:
Die .CCV. cluchte [S&E 439]
Te Milanen was een moeder (dwelcke cortelijcken gheschiet is) die hadde eenen sone die haer gansch ongehoorsaem was. Ende si strafte hem op een mael met woorden. Die soon ghaf synder moeder veel spijtige [1] woorden ende vloecte haer ende sette haer een lamsoore [2] (na ghewoonheyt der Walen). [3] Die moeder seyde: “Nu bidde ic God van den hemel dat ghi die lamsoore aen die galge moet maken.” Niet lange daerna wert dye sone op een dieverye ghevangen ende uutgevoert ter galghen. Ende yeghelijc liep uut ende woude sien hoe hi die lamsoor maken soude, oft des moeders vloeck oock gheschieden soude. Als hi nu ghehanghen werde, maecte hy dye lamsoor aen die galghe, ende stack sinen duyme tusschen dye twee vinghers. 
[1] honende; [2] gebaar – waarbij de duim tussen de vingers wordt doorgestoken – dat als grove belediging gold; [3] Fransen
Wie kent niet het handgebaar waarbij de duim tussen de wijs- en middelvinger door gestoken wordt? In de Zaanstreek waar ik opgroeide, had het gebaar bij mijn weten geen naam en was het obsceen: het stond voor geslachtsverkeer. De moeder reageert furieus op het gebaar en vraagt God in de hemel om haar zoon datzelfde gebaar aan de galg te laten maken; waarmee zij impliciet een doodvonnis over haar zoon afsmeekt! God verhoort haar gebed, want kort daarop wordt de zoon op een heterdaadje betrapt en tot de galg veroordeeld, de gebruikelijke straf voor diefstal. En ja hoor, ze krijgt haar zin: haar zoon maakt als hij opgehangen wordt een lamsoor.
     Een raar verhaal. Het is niet des moeders om haar zoon dood te wensen. En waar is ze nu exact zo boos om? De hoogste tijd om het Straatsburger origineel erbij te pakken:
Von Schimpff das 439.
Am Galgen macht er die Feig.
Es war zu Meiland ein Muoter, ist kurzlich geschehen, die het ein Sun, der was ir gantz ungehorsam, und sie strafet in uff einmal mit Worten. De Sun gab seiner Muoter freveliche Wort und fluocht ir und zögt ir die Feigen, nach Gewonheit der Wahlen, da sie den Daumen durch zwen Finger stosen, das heisst ein Feig. Die Muoter sprach: “Nun wöl Got von Himel. das du die Feig auch müsest an dem Galgen machen!” Nit lang darnach ward der Sun umb ein Diebstal gefangen und ward ussgefürt an den Galgen. Und lieff jederman hinuss und wolten sehen, wie er an dem Galgen die Feig wolt machen, ob auch der Fluoch Muoter für sich wolt gon. Da er nun gehenckt ward, da macht er die Feigen an dem Galgen und stiess den Daumen durch die zwen Finger. Das hat Brüder Bernhardinus de bustis gesehen, ee er ein Barfüser ward. Folg Vatter und Muoter, nit uneer sie!
De laatste twee zinnen heeft Jan Wijnrijcx onvertaald gelaten, blijkbaar vond hij de naam van de ooggetuige onbelangrijk, en de verwijzing naar het vierde van de tien geboden was kennelijk overbodig, omdat dit waar gebeurde verhaal gerangschikt was onder het kopje Van vader ende moeder. Zoveel is duidelijk dat uit het origineel begrepen kan worden dat de zoon zijn vader en moeder onteerd heeft. Maar waarmee, met zijn grote mond, zijn vervloeking, of met zijn handgebaar? En als het inderdaad het handgebaar is – alles wijst daarop – wat is dan de betekenis ervan? Hier aangeland deed ik een vreemde ontdekking. Het woord lamsoor in deze betekenis is onvindbaar. Het Middelnederlandsch Woordenboek bevat een artikel LAMSORE, maar vermeldt enkel en alleen de betekenis limoenkruid. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal gunt het geen eigen ingang, maar behandelt een aantal vindplaatsen onder LAM:
lamsoor, als scheldnaam (,Gy lams-oor, gy cael bescheet, gy praetjen sonder slot’, OGIER, Seven Hoofts. 118); lamsoor, lammetjesoor en derg., in sommige streken een naam voor de plantensoort Braven Hendrik, Chenopodium bonus Henricus; zie HEUKELS, Ned. Volksn. 63 (,De Al goede, van sommige Goeden Heyndrick oft Lammekens oore geheeten’, DODON. 1102 a; ,De Lamsoor in het wilt Van de schapen seer ghewilt, Eer de cleyne blouwe blomen Op een roock zijn voorghecomen’, HONDIUS, Moufe-schans 306; ,Dit Kruid ... (wordt) ook ... in ‘t Neerduitsch Algoede, en wegens de figuur der Bladen, Lammerkens-Oor geheten’, HOUTTUYN, Nat. Hist. II, 7, 772); lamsooren, 1e. benaming voor Statice Limonium (Ned. Plantenn. 56; verg. HEUKELS, Ned. Volksn. 246); 2e. evenals ‘t enkelv. lamsoor een naam voor de jonge bladen van de Zulte, Aster Tripolium (zie a. w. 32); 3e. een naam voor de Smalle weegbree, Plantago lanceolata, terwijl lamsoor ook wordt opgegeven voor de Groote weegbree, Plantago major (zie a. w. 186 volg.)
Wederom de plantaardige betekenis. Aan het scheldwoord lamsoor til ik niet zwaar, dat lijkt me eerder een onschuldige variant van ezelsoor dan een serieuze belediging.

Ondertussen zouden we bijna vergeten dat het woord vijg wél in de gezochte betekenis voorkomt:
VIJG (II) - VIJGE - , znw. vr. Uit it. fica, eig. een aanduiding in de volkst. voor het vrouwelijk schaamdeel (verg. reeds gr. sükon in die bet.), maar vooral gebruikt voor het oorspr. apotropeïsch gebaar (far la fica) dat dit symboliseert: het toonen van de gebalde hand met den duim tusschen wijsvinger en middelsten vinger, als teeken van verachting. Meest in de verb. de vijg geven, toonen of wijzen. Verg. evenzoo sp. hazer la higa, fr. faire la figue. Zie ook N.E.D. op Fig, 2de art., en vooral Handwtb. d. deutschen Aberglaubens op Feige. Niet meer in gebruik. || De vijghe setten oft gheuen. Ostendere medium digitum, ostendere vel porrigere verpum, ostendere medium vnguem, summo contemptu ac ludibrio afficere aliquem, KIL. [1588]. Ecco la fico (sic), ‘t geen de Hoogduitschen uitdrukken, de vygen toonen, (is) met den duim tusschen de twee voorste vingeren te steken, een bittere hoon by de Italiaanen, TUINMAN 1, 53 [1726]. - Die zyn kint in noot laet is wel een boos vader Wech wech Paus vaer, oorsaeck van alle mijn dwalen De vijghe voor v ende uwe Cardinalen, FRUYTIERS, Leg. v. Jan de W. 14 [1575]. Op sijnen bokelaer daer stont verwytelijck, Van dry vingheren een vyghe ghefigureert, HOUWAERT, Gen. Loop H viij ro [± 1590]. En wijst het al de vijgh Dat van het nestien wist en niet de vogels crijgh, MEULEWELS, Timon Misanthr. D 3 vo [1636]. Datse de afbeelding des Paus de vyg getoont, of met de uitgesteeken tong aangeguigcht hadden, GALLITALO, Rabelais 172 [1682]. Deze hand (op zeker kanon afgebeeld) maakt ... het teeken ‘de vijg’, een teeken of symbool afkomstig uit Griekenland en Rome en dat in de landen aan de Middellandsche Zee ook thans nog algemeen bekend is. Door dit teeken worden het manlijke en vrouwelijke geslachtsorgaan beide weer gegeven, KOHLBRUGGE in E. Volk 2, 7 [1930].
Opm. De door KILIAAN en zijn navolgers (MELLEMA [1618])) vermelde bet. ‘digitus medius’ van vijg is blijkbaar door hem uit deze uitdr. geabstraheerd; er is geen blijk dat het woord ooit op zichzelf in dien zin gebruikt is.
Wat bezielde de Antwerpenaar Jan Wijnrijcx om van die vijg een lamsoor te maken? Zou hij het woord niet gekend hebben? Kende hij het bewuste gebaar onder de benaming lamsoor? Of vond hij het te grof en bedacht hij een eufemisme? Maar hoe grof is c.q. was het gebaar? Is het wel een obsceniteit, en welke relatie is er met de digitus medius, de ‘fuck you!’ middelvinger? Een dagenlange zoektocht leverde het volgende op:

Het gebaar heeft drie betekenissen: 1) het is gevaar bezwerend (apotropeïsch), maar die betekenis komt hier niet van pas; 2) het is obsceen, maar het is zeer de vraag of die betekenis hier van toepassing is; 3) het is een gebaar waarmee men ultieme onverschilligheid demonstreert. Als ik Internet mag geloven, is deze laatste betekenis dominant. Het gebaar dat onze ‘motherfucker’ maakt, is qua intentie identiek met de uit de Verenigde Staten overgewaaide middelvinger. Wat zijn moeder hem te vertellen heeft, interesseert hem geen ruk. En als hij opgehangen wordt, hoont hij zijn beul(en) en toeschouwers door hen – waar anderen zich net als de Goede Moordenaar bekommeren om hun zieleheil – ondubbelzinnig te laten merken dat het hem helemaal niets doet.

Een zoon als deze, die absoluut niet wil deugen, kom je niet tegen in de Middelnederlandse literatuur. Die is daar veel te pedagogisch voor. Een hele tijd slecht, zoals de uit het Frans vertaalde Robrecht de Duyvel en de mittelniederdeutsche De vorlorne Sone, maar uiteindelijk goed, is regel. Wél kwam ik hem tegen in Helmbrecht (ca. 1275), een bizarre mittelhochdeutschen roman van Wernher der Gärtner, met als hoofdpersoon een boerenzoon die gaat voor het kwaad. Willens en wetens gaat ook deze middeleeuwse Hell’s Angel zijn verdoemenis tegemoet.


Literatuuropgave:


– Een nyeuwe clucht boeck. Een zestiende-eeuwse anekdotenverzameling uitgegeven door Herman Pleij, Jan van Grinsven, Dick Schouten en Freddy van Thijn. Muiderberg 1983.

– Johannes Pauli, Schimpf und Ernst. Herausgegeben von Johannes Bolte. Die älteste Ausgabe von 1522. 2 delen. Berlin 1924.



Date: Fri, 21 Jun 2002 02:36:00 +0200
From: Willem Kuiper <willem.kuiper@hum.uva.nl>
Subject: Col: 0206.24: Column Willem Kuiper, no. 57:
Ende sette haer een lamsoore

Neder-L column 56 : Een wesp in het hoofd?!


Vlinders in de buik, wie kan daarover niet meepraten? Maar een wesp in het hoofd ... Mijn eerste associatie was een passage in een even interessant als chaotisch boek – Lords of the Horizons, a history of the Ottoman Empire – waarin verhaald wordt hoe een sultan in de waan verkeert dat er altijd een vlieg op zijn neus zit. Uiteindelijk lukt het een Europeaan de sultan te hypnotiseren en zo de vlieg te vangen.
     Maar bovengenoemde wesp in het hoofd had niets van doen met een neurose of psychose, hij stond centraal in een lied dat gezongen werd bij het Haagspel tijdens het Antwerps Landjuweel van 1561. De zangers waren leden van de Lierse rederijkerskamer De Ongeleerden met als blazoen de Jannettebloem (Koekoeksbloem). Het lied moet veel succes gehad hebben, want in 1583 wordt in Antwerpen een pamflet gedrukt met daarop tCaetspel der Franchoysen: Op de wijse van d’Ongeleerde van Lier, Thandtwerpen int Haech-spel ghesongen. De tekst van het Lierse lied luidt:

Weest al verblijt / tot vre u paert
Eel gheestkens int ghemeine
Want ons den tijt / vreucht openbaert
4 Deur tviolierken reene
Dat nu ontdoet
Wt jonsten vroet
Rhetorices banieren
8 Al waer hier bloot
De wesp int hoot
Si en mach hier niet logieren

Meester Jan Goetbloet / geeft ons den raet
12 Waer deur de wesp moet wijcken
Goey woorden soet / die doen de daet
Soo men hier nu siet blijcken
Heyn Corsel ras
16 Opt selve pas
Is van sijn peerdt gheschreden
Al had hy bloot
De wesp int hoot
20 Hij is ghestelt te vreden

Peer Dulcop sat / op den pratstoel
tQuam deur Liisq Vaeybecks morren
Ghiis Corthoot prat / heeft ghoet gevoel
24 Hoe dat die wespen snorren
Om balghen heet
Was hy bereet
Al deur Truy Spiitrichts kijven
28 Maer al was bloot
De wesp int hoot
tSoet woordt constse verdrijven

Ghy vroukens fier / wildy sijn fier
32 Al vander wespen steken
Schoudt quaet ghetier / dat raedick dy
En wilt vriendelijck spreken
Want een soet woort
36 Gramschap versmoort
U mans suldy verwinnen
Maer kijfdy bloot
De wesp int hoot
40 Suldy seer saen bekinnen

Aenhoort ghy mans / op dit termijn
Veel wijfs hebben oick wespen
Aen sulcken dans / ist qualijck sijn
44 Als sy haer mou ontghespen
Schoudy verdriet
En roerse niet
Maer laette in haer wesen
48 Ick seght u bloot
Sulck wesp int hoot
Is seer quaet om ghenesen

Leeft sonder haet / in dit ghespan
52 Laet int hoot gheen wesp vernachten
Griet Suermuyl quaet / doet inden ban
Laet haer plattijnen wachten
Want soeckt ghy haer
56 De wesp volght naer
Wy hebbent wel bevonden
Dus vliedy bloot
De wesp int hoot
60 Sijt minlick tallen stonden

Prince eerbaer / in danck ontfaet
Dit liedt van dOngheleerden
Die liefde claer / wou vroech en laet
64 Dat wy den hoop vermeerden
Dus over al
Schoudt quaet gheschal
En wilt vrelijck houeren
68 Crijght iemant bloot
De wesp int hoot
Laetse niet domineren

1561
Liere

Een carnavalesk lied, met – zo te zien – in de openingsstrofe een verwijzing naar de Antwerpse rederijkerskamer De Violieren met hun zinspreuk Uut jonsten versaemt, en in de slotstrofe het eigen devies. In de tussenliggende strofen wordt maatschappelijk ongewenst gedrag geallegoriseerd en toegedicht aan personages met sprekende namen als Heyn Corsel (= heetgebakerd), Peer Dulcop (= zot hoofd), Liisq Vaeybeck (= vuilbek?), Ghijs Corthoot (= kort hoofd), Truy Spiitricht (= ?) en Griet Suermuyl (= zuur muil). De boodschap is: luister naar wat Jan Goedbloed te zeggen heeft, leef zonder haat en nijd, geef geen grote bek, maak geen ruzie, maar laat die wesp uit je hoofd wegvliegen en leef in vrede!

Deze beeldspraak – de wesp in het hoofd hebben – was mij onbekend, daar heb ik het Jacob nooit over horen hebben. Dus als de wiedeweerga de CD-ROM Middelnederlands geraadpleegd, en wat vind ik sub voce wespe?
WESPE, znw. vr. Ohd. wafsa, wefsa; mhd. wefse, wespe; ouds. waspa; mnd. wespe, wispe; ags. waeps, waesp; ndl. wesp. 1) Wesp, horzel. Kil. wespe, vespa; Plantijn: een wespe, une mouche guespe, vespa; Teuth. wespe, eyne boese byne, vespa; der wespen neste, vesparium; wespe myt den langsten voiten, scarbo (= crabro, paardenvlieg), horzel (zie Hornete en vgl. Nat. Bl. VII, 484); Bern. Gloss. dauese vel wespe, oestrum; Haarl. Gl. wespes. horsele, oestrum; Gemma, 137a: oestrus, een wespe of hoornete; Voc. Cop. een wespe, vespa, oestrum. || Du salste mi ghesont maken van miinre siechten, want hi (Vespasianus) hadde die wespen in der nosen, die daer in ende wt vloghen, Hs. Welm. 135a. Die horneten ende wespen vervolghen ooc die bien, Biënb. 168a. Gedierten die gheen vogelen geheeten en worden, omdat si door corruptie ghegenereert worden, gelijc wespen, horselen, biën, vliegen en noch vele andere, Proza-Sp. 2d. Voor de door Kil. aan wespe toegekende beteekenis van oestrum, insania, furor zijn geen bewijsplaatsen opgeteekend. Vgl. Harreb. : Hij heeft wespen in den kop.
Hier viel mijn oog op een oude bekende, keizer Vespasianus. Nooit geweten dat zijn neus een wespennest was ...

In Jacob van M(a)erlants Scolastica is Vespasianus een generaal die het uiteindelijk schopt tot keizer van het Romeinse Rijk. Zijn zoon Titus verovert Jeruzalem en neemt de tafels met de wet en de zevenarmige kandelaar als buit mee naar Rome, waar ze worden rondgedragen tijdens de triomftocht en afgebeeld op zijn triomfboog.
     Jacob had zijn informatie van niemand minder dan de joodse historiograaf Flavius Josephus (ca. 37-ca. 100), die eerst als verzetstrijder tegen de Romeinen vocht, maar na zijn overgave door Vespasianus geprotegeerd werd, omdat hij mogelijk over profetische gaven beschikte, maar in elk geval over praktische kennis van de geschiedenis en de mentaliteit van het Joodse volk beschikte.

Los van de Josephische traditie is er een hagiografische traditie die is overgeleverd via de wereld van de Legenda aurea. Zo lezen wij in het ‘Brusselse’ handschrift 15140, het oudste compleet bewaard gebleven handschrift dat in de laatste jaren van de 14e eeuw gedateerd wordt, in de legende van de apostel Jacob de Mindere:
Doe pilatus sach dat hi ihesum onsculdechleec uerdoemt hadde om dat hi tyberise ontsach so sant hi te hem enen bode die albanus hiet om hem tontsculdeghenne. Te dien tide so was uespasiaen here in galacien. Ende pilatus bode wert metten winde uerstooten in galachien. ende men brachtenne uore uespasiane. Want daer was een ghewoente so wie dat daer ghedoeghede dat sijn scip brac dat hi ewelec den prince dienen moeste Ende uespasiaen uraghede hem wie hi ware ende wanen dat hi quame ende werweert dat hi uoere. Ende hi seide hem. Ic [140vb] ben uan iherusalem ende uan daer wasic op minen wech te rome weert. Vespasiaen seide hem Du coms uter uroeder liede lande du best een meester du moets mi ghenesen. Want uespasiaen droech in sijn naeslocken eenrande maniere uan ulieghen uan sijnre kintsheit. ende daer bi hiet hi uespasiaen. Ende albanus andwoordde hem. Here ic en can negheen const uan meesterien ende daer bi en salic di niet moghen ghenesen. Vespasiaen seide. En gheneestu mi niet so selstu moeten steruen. Ende hi andwoorde hem. De ghene die de blinde siende maecte ende de duuele uerdreef. ende de doode uerwecte. hi weet dat ic niet uan meesterien en quam. Vespasiaen seide hem. Wie es dese daer du dese groote wercke af segs? Hi seide. Dat was ihesus uan nazareth. dien de ioden bi hatien doodden ende wiltu in hem gheloeuen so selstu ghenesen. Ende uespasiaen seide Ic gheloeue dat hi die de doode uerwecte mi oec ghenesen mach uan deser siecheit. Ende als hi dit gheseit hadde so uielen de ulieghen ute sinen naeslocken ende hi wert al ghesont.
Als dank voor zijn genezing verwoest Vespasianus in het jaar 70 Jeruzalem, samen met zijn zoon Titus, en neemt de heilige wetstafels en de zevenarmige kandelaar mee naar Rome, welke gebeurtenis bekend staat als de Wraak van Jeruzalem.

In het ‘Amsterdamse’ handschrift VI B 14-15, dat voor een deel een andere vertaling bevat dan het Brusselse handschrift, lezen wij echter:
¶ Doe pylatus sach dat hi ihesum ontsculdelic verordelt hadde so had hi anxt voer tyberius des keysers toorne ende sende enen sinen vrient die albanus hiet om sijn onscout voerden keyser te doen. ¶ Inder seluer tijt bewaerde vespasianus galatyen van des keysers tyberius wegen Ende pylatus bo[228vb]de ouermits dat hem die wint contrarie was wort scipbroken ende most van node daer aen landen ende wert tot vespasianum gebrocht Ende daer was een gewoente so wie scipbrokich was die was mit liue ende mit goede dies heren van dien lande. Vespasianus vraechde hem wie hi waer of waen hi quame of waer hi woude. Hi seyde Ic bin van iherusalem ende come van daer ende wil te romen Vespasianus seyde Du coemste wt wiser lude lande du biste meyster van medicinen ende daer om moetstu mi genesen. Vespasiaen had een manier van wormen van sinen kintschen dagen in sijnre nuesen Die man seyde weder. here ic en versta mi op geen medicine ende daer om en can ic di niet gesont maken. Vespasianus seyde Gheneestu mi niet du selste daer om steruen Die man antwoerde hem weder die die blinde siende heeft gemaect ende die vyande verdreuen ende die doden verwect die wetet dat ic die conste van medicinen niet en can Doe vragede vespasianus wie is dat daer du also grote dingen of segste. Die man seyde weder Tis ihesus van nazarenen dien die ioden van nydicheyden gedoot hebben ende gelouestu in hem du soutste genesen Doe seyde vespasianus Ic geloue dattie gene die [229ra] die doden verwecket mi oec van deser siecte verlossen mach Ende die wile hi dit seyde vielen die worme wt sijnre nosen ende hi wert rechteuoert gesont
Zijn het nu wespen of wormen? In de Cyrurgie van meester Jan Yperman (gest. 1310) staat een zevental kapittels over de neus “ende oec dat den nese toe behoert ende van datter toe vallen mach alse van evelen ende der ghelike” Hier lezen wij over poliepen, puisten, zweren, wild vlees, neusbloedingen en: “¶ Van stanke in den nese”. Geen woord echter over wormen of wespen. Wel verderop in het Boec van den oren, maar dan gaat het over wormen die het hoofd inkruipen ...

In het Comburgse handschrift, enkele bladen ná de Reynaert lezen wij in het prozastuk getiteld Van Pylatus gheborte ende sine doot:
omme dat pylatus wel wiste dat die Ioden ihesum doodden bi nijde [214vb] so ontsach hi hem der gramschepen van tyberius den keyser omme dat hi hadde ghestort tonnoesele bloet daer omme dedi reeden vele scepen met groeten goede ende sendese den keyser bi eenen man die hiet adrofinus die hem was arde ghetrauwe ende hiet hem dat hi den keyser segghen soude dat hi hadde doot eenen wijkelare die welke hiet ihesus die hem maecte coninc ende seide ieghen den keyser dien hadde hi ghegheuen den volcke te crucene met rechten vonnesse adrofinus dede dat goet te scepe ende voer wech doe verstac hem die wint in galissien daer nu de kerstine aenroupen sente iacoppe daer so hilt vaspaciaen die heerscapye van tyberius den keyser doe so waest costume so wie so was versteken bi der zee in wat lande dat hi quam dat hi was eyghin den heere in wies lant hi versteken wart alse adrofinus quam voer vaspaciane doe ontsach hi hem van der doot ende seide heere ic kenne dat bi rechte ende bi wette dat al mijn goet es dijn ende ic bidde di dattu mi orlof gheues te vaerne wech onghescaet van minen liue doe so vraechde hem vaspaciaen wie dat hi ware ende wanen hi quame oft wat hi wilde doe so andwoerde adrofinus ic bem van iherusalem ende ic comme van danen ende ic wilde te roeme Ic ne ware hier niet comen ne ware ic niet versteken metten winde doe seide vaspaciaen du sijs comen van den lande der vroeder lieden want du coons die behendichede van medicinen du best mi sculdich te helpene vaspaciaen hadde in sinen nuese [215ra] eene maniere van wormen die hieten vespa die hadde hi ghedraghen van sinen kintschen daghen omme te openbaerne dwerc gods daer omme was hi gheheeten vaspaciaen doe seide adrofinus ic comme van vremden lande ende ic ne can gheene medicine no ersaterie daer omme mach ic di niet ghenesen een man was in iherusalem hadstune ghekent hi hadde di wel gheganst doe seide vaspacianus ganstu mi niet ic sal di dooden doe so andworde adrofinus die man die makede die blende siende ende die doue horende ende hi dede menegherande teekine want hi wel weet dat ic niet en can van medicinen hi moet mi teliuereren huut deser noot doe vraghede vaspacianus wie die man was daer hi so vele goets af zeide adrofinus seide het was ihesus nasarenus die so machtich was in ghewerke voer gode ende voer al tfolc die welke die Ioden cruusten om hare quade nijdicheden ende sine vonden gheene quade sake in hem doe seide vaspacianus ofte die man leefde waenstu dat hi mi ganssen soude doe seide adrofinus Ia hi ende wiltuus noch ghelouen ic wane hi di ganssen sal doe seide vaspacianus die ghene die verwecte de dode ic gheloeue dat hi mi mach ghenesen zij dat sake dat hi wille ende als hi dit hadde gheseit doe vielen hem de wormen huter nesen ende sijn nuese ontfinc te hant ganshede van vaerwen ende van vleessche doe so verblijdde hi met groeter feeste ende seide ic weet wel dat hi was die godzone die mi ganste Ic sal an den keyser orlof beiaghen so ic eerst mach ende volc ver[215rb]gaderen ende sal verslaen die verraders diene doodden ende destrueren alle die steden doe so gaf hi adrofine orlof te vaerne daer hi wilde
Jacob van M(a)erlant – mijn favoriete vraagbaak – maakt het er niet duidelijker op. Aan het slot van het zevende boek van Der naturen bloeme behandelt hij de vespa:

1010 Vespa, als Plinius seghet,
Es een woerm die te wassene pleghet
Van doden paerden sonder waen
Ende es na die bie ghedaen
Van sceppenesse, van vaerwen niet,
1015 Want mense al gheleu* siet. *helemaal geel
Appelen eten si ende paren
Sijn strael* dat mach sere daren. *angel
  Huerselen hetet in onse lant.
Den vlieghen sijn si viant.
1020 Vespa maket raten als bien,
Maer daer en mach gheen goet of ghescien

Op gezag van Gaius Plinius Secundus – geboren in 23, en naar men vermoedt als ramptoerist omgekomen bij de uitbarsting van de Vesuvius in 79 – deelt Jacob ons mee dat het ‘wormen’ zijn die uit paardenkadavers komen. Eenmaal tot ‘vespa’ geworden lijken zij qua uiterlijk sterk op de bij, maar zijn anders van kleur. Is de bij een beetje geel, vespa zijn helemaal geel. Ze eten fruit en kunnen formidabel lelijk steken. Hier te lande noemen wij hen horzels. Ze gedragen zich vijandig tegenover ‘vliegen’ en maken net als de bijen raten, zij het dat die anders dan bijenraten – honing! – nutteloos zijn.
     Ik ben zo vrij geweest dit even bij Plinius zelf te verifïeren – Libri Naturalis Historiae, boek XI – maar vond daar geen gelijkende tekst. Verwart Jacob hier wespen met horzels?
Volgens het MNW kan horzel synoniem zijn aan wespe:
HORSEL(E) (huersel, hursel, ursel), znw. m. Horzel, paardevlieg. Hd. dial. horsel. Het gewone woord is hornete. Naast horsel stond vroeger ook een vorm hornsel (Kil.), waaruit horsel ontstaan is. Vgl. hornete en hornse. Harl. Gloss. wespe s. horsele, oestrum. || Hurselen waren die derde plaghe, die de liede staken sere, Alex. IV, 615. Crabro .. es een woorm die te sijn pleghet in daerde .., ende huerselen wassen daer of mede, Nat. Bl. IV, 484 (varr. urselen, hurselen); ook 500. Vespa .. es een woorm, die te wassene pleghet van doden paerden, .. huerselen hetet in onse lant, 1010. Gedierten, die gheen vogelen geheeten en worden, omdat si door corruptie ghegenereert worden, gelijc wespen, horselen, biën, vliegen en noch vele andere, Proza-Sp. 2d. Hoort, hoe men rommelt: het dunken mi horselen, die daer swermen, Blisc. v. M. 833. þ Zie De Bo 449 op hursel, heurzel.
Onopvallend maar veelbetekenend is dat Jacob in het hierboven aangehaalde vindplaats in Alexanders geesten meedeelt dat hurselen de derde plaag vormden en dat ze de mensen zo lelijk staken. In de Vulgaat, Exodus 8, 24 is er sprake van niet stekende muscas:
fecitque Dominus ita et venit musca gravissima in domos Pharaonis et servorum eius et in omnem terram Aegypti corruptaque est terra ab huiuscemodi muscis.
Volgens de Bijbelvertaling van 1360:
Ende die Here deedt also, ende alte sware vlieghe quam in Pharaons huyse ende in sijnre knapen huyse ende in al dlant van Egipten, ende dlant waert stinckende van desen vlieghen.
Dat die vliegen staken, heeft Jacob niet uit de Vulgaat maar uit een glos in de Historia scolastica van Petrus Comestor:
Cap. XVII. De sciniphibus.Dixitque Dominus ad Moysen: Dic ad Aaron: Extende virgam. Et percute pulverem terrae, et sint sciniphes in omni terra Aegypti (Exod. VIII). Et factum est ita. Sunt autem sciniphes muscae adeo subtiles, ut visum nisi acute cernentis effugiant, et corpus cui incident acerbo terebrant stimulo.
Als ik mijn Mittellateinisches Glossar geloven mag, zijn sciniphes vliegende mieren, die volgens de Comester de huid kunnen binnendringen en daarbij een stekende pijn veroorzaken.
     Maar als Jacob op 25 maart 1271 zijn vertaling/bewerking van de Historia scolastica voltooit, wordt er niet meer gestoken:

Jc sal dor egypten land.
3835 Vlieghen doen comen te hand.
Sonder in tland van gessen allene.
Dat sal dar of wesen rene.
Aldus ghesciet al sonder lieghen.
Tland ward so versuard van vlieghen.
3840 Dat pharao sprac al te hand.
Gaet offert gode hier int land.

Volgens Encarta is een horzel geen paardevlieg. Paardevliegen steken, horzels niet. Het is ook geen paardehorzel. Runderhorzel komt dichterbij, die kunnen zo’n beest tot razernij drijven, maar de maden gedijen op levende dieren. Het meest in aanmerking komt nog:
Strontvliegen of Drekvliegen, de familie Scatophagidae van de Insecten. De volwassen vliegen jagen op andere insecten. De larven voeden zich deels met plantendelen, deels met rottende stoffen. Op uitwerpselen van mens en dier (vooral verse koemest) kan de strontvlieg (Scatophaga stercoriaria), 9 mm, geel tot rood behaard, massaal optreden. De volwassen dieren leven van andere insecten die door de uitwerpselen worden aangetrokken; de larven leven in en van de uitwerpselen, waardoor deze worden opgeruimd.
Kortom, met de historiografische Vespasianus was er neustechnisch vermoedelijk niets aan de hand. Flavius Josephus die hem persoonlijk kende, maakt nergens melding van. In de hagiografische traditie echter, die zich onder andere tot doel stelde de vaak nogal abstracte heilsgeschiedenis te concretiseren, heeft men – nomen est omen! – Vespasianus’ naam aangegrepen, niet alleen om hem een motief te verschaffen waarom hij samen met zijn zoon Titus Jeruzalem verwoestte en de diaspora in gang zette, maar ook om het Romeins gezag – dat door Pontius Pylatus medeplichtig was aan de juridische moord op Jezus van Nazareth – te rehabiliteren.
     De hagiografische traditie heeft van Vespasianus een exemplarische lijder aan hoofdzeer gemaakt. Tevergeefs trachtten zijn artsen hem hiervan te verlossen, maar de klachten bleven: er kropen maden uit zijn neus die zich tot strontvliegen ontpopten. Deze vespa refereren niet alleen aan zijn naam, maar moeten tevens geduid worden als symbool van dood en verderf als gevolg van ongeloof en onwetendheid. In de wereld van de Legenda aurea is er namelijk geen principieel verschil tussen medische wetenschap en afgoderij. Niet door op zijn artsen te vertrouwen, maar door in de Ware God te geloven werd Vespasianus verlost van zijn vespa.

Literatuuropgave:

– C.C. de Bruin (ed.), Het Oude Testament. Eerste stuk: GenesisII Koningen. Leiden 1977.
CD-ROM Middelnederlands. Den Haag enz. 1998.
Het Comburgse handschrift. Hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2 22. Diplomatische editie bezorgd door Herman Brinkman en Janny Schenkel. 2 dln. Hilversum 1997.
De Cyrurgy van meester Jan Yperman, ed. E.C. van Leersum. Leiden z.j.
Encarta 99 encyclopedie. Winkler Prins editie.
– Jason Goodwin, Lords of the Horizons, a history of the Ottoman Empire. London 1998.
 A. Goovaerts, ‘Liederen en andere gedichten gemaakt ter gelegenheid van het landjuweel van Antwerpen, in 1561, met zes tekeningen van Frans Floris en twee muziekstukken, uitgegeven naar een handschrift der Koninklijke Bibliotheek te Brussel’, in: De Vlaamsche School. Tijdschrift voor kunsten, letteren, oudheidkunde en kunstnijverheid 1892, p. 110-132.
Legenda aurea (Brussel, KB, hs. 15140). Diplomatische editie bezorgd door Amand Berteloot, Geert Claassens en Willem Kuiper. Nog te verschijnen.
Legenda aurea, Zomerstuk (Amsterdam, UBA, hs. VI B 15). Geschreven te Utrecht in het jaar 1438 voor de Regulieren te Amersfoort In den Birk. Diplomatische editie bezorgd door de Werkgroep Legenda Aurea (SHL 14, 1992-1993) onder leiding van dr. Willem Kuiper, IvN UvA. Op het punt van verschijnen.
– Gaius Plinius Secundus (Plinius de Oudere), Libri Naturalis Historiae: http://www.ukans.edu/history/index/europe/ancient_rome/E/Roman/Texts/Pliny_the_Elder/home.html
Patrologia Latina Database.



Date: Wed, 27 Jun 2001 00:14:11 +0200
From: Willem Kuiper <willem.kuiper@hum.uva.nl>
Subject: Col: 0106.25: Column Willem Kuiper, no. 56:
Een wesp in het hoofd?!