zaterdag 4 april 2020

Neder-L column 66: De moeder die haar kind opat

Tot de meest aangrijpende passages in De Joodse Oorlog van (Flavius) Josephus behoort zijn beschrijving van de honger van de inwoners van Jeruzalem tijdens het beleg van Titus in het jaar 70. Was er tijdens het beleg van Jotapata een groot gebrek aan drinkwater – dat werd als het regende opgevangen en opgeslagen in onderaardse kelders – in Jeruzalem ontbrak het aan eten. Door de (burger)oorlog waren er veel meer strijders binnen de muren dan de stad kon voeden. En zoals nog altijd gebruikelijk werd ook toen en daar de schaarste niet eerlijk verdeeld. Het Recht van de Sterkste en de Wet van de Jungle leidden tot plundering van de zwakken en veroorzaakten een niet te beschrijven ellende.

In Die destructie vander stat van Jherusalem van de Antwerpse drukker Willem Vorsterman (ca. 1525) lezen wij dat de honger zo nijpend was dat Pylatus liet omroepen dat iedereen iedereen mocht beroven, met als gevolg dat de vader het eten van zijn kind stal, en het kind het eten van zijn ouders. Totdat al het eten op was en de mensen bij hopen stierven. Dan zoomt hij in op een weduwe:

¶ Hoe die van Jherusalem van grooten honger bederven, ende van der vrouwen die haer kint adt van grooten hongher.
Een luttel tijts hier nae was binnen Jherusalem soe grooten dieren tijt van spijsen, dat eenen appel seven bisanten vercocht wert, ende die lieden aten alle die beesten diese ghecrighen conden: honden, catten, ratten ende muisen. Ja dat noch meer is, si aten menschen dreck. Ende daer werdt groot ghe-[D3v]ween ende gheroep in der stadt van ghebreken, want daer veel lieden van hongher storven, ja alle daghe wel hondert ende tsestich ten minsten. Ende men werpse in groote grachten buiten der stadt. Pilatus dit merckende dede uut roepen dat een iegelijck die spijse d’een den anderen namen die conden, d’welck si deden, want die vader naem’t den kinde, ’t kint den vader oft der moeder, soe langhe als’er spijse in der stadt was. Ende doe die spijse al ghegheten was, storvense met grooten hopen van hongher. Binnen die stadt van Jherusalem wo[o]nde op die tijt een weduwe, die eenen jonghen soone hadde, ende si en hadde gheen spijse als datse seer flau was. Ende bi cans doot zijnde van grooten hongher nam si haer kint, ende vierendeeldet, en-[D4r]de briet dat een vierendeel aen eenen spit, om dat alsoe te eeten.
¶ Hoe Pilatus van den [roost] dede halen, dien hi gheroken hadde.
Pilatus ende die coninck Archila[u]s ghinghen op dien selven dach al coutende voorbi der voorghenoemder vrouwen huis. Ende Pilatus wert den roost rieckende ende seide tot sinen dienaers: “Gaet ende besiet waer men desen roost braet, want ick luste hebbe te eten!” Die knechten ghinghen voor der voorghenoemder weduwen huis ende clopten op die dore ende men dedese terstont open. Die dienaers traden in huis ende groeteden die vrouwe ende seiden tot haer aldus: “Mijn heere Pilatus ontbiedt u dat ghi hem van uwen roost seint, die[n] ghi ghebraden hebt.” Ende die vrouwe antwoorde: “Dat wil ick gaerne doen,” ende si gaf den knechten dat een quartier van haren kinde. Ende doen die knechten dat kinde soe ghevierendeelt saghen, werdense so vervaert ende verschrickt, datse naeliex in onmacht vielen, ende riepen met vervaerder herten tot Pilatum. Ende doen’t Pilatus sach, vraechde hi hem lieden aldus: “Hoe coemdi so vervaert? En brengdi mi ghenen roost?” “Here.” spraken si, “een vrouwe heeft haer kindt gevierendeelt ende gaf ons een vierendeel, om dat ghij’t na uwen wille sout doen braden.” Ende doen Pilatus dat sach, wert hi ooc seer vervaert, ende ghinc in zijn palleis van grooten drucke te bedde ligghen, ende en stont in drie daghen niet op.

Die destructie vander stat van Jherusalem is zoals bijna alle Nederlandse teksten uit de Middeleeuwen niet oorspronkelijk, maar vertaald. De brontekst is het Franse chanson de geste La venjance nostre Seigneur. Volgens de titelpagina van de editie zou deze Venjance 12e-eeuws zijn, maar in de inleiding kan ik geen woord over deze datering vinden. Als u het mij vraagt, komt 13e-eeuws dichter bij de realiteit, en mijn immer behulpzame collega Jelle Koopmans geeft mij hierin gelijk. Ook in de Romanistiek heeft men er een handje van teksten ouder in te schatten dan ze feitelijk zijn. Later werd dit chanson de geste ontrijmd tot La vengeance de nostre-Seigneur. Deze proza-bewerking was de brontekst van de vertaling die Willem Vorsterman drukte (of herdrukte). De Franse proza-versie bevat wat minder details dan de chanson de geste-versie, maar vertelt hetzelfde verhaal:

De als Maria gedoopte koningin van Afrika is na de dood van haar echtgenoot met een dienares naar Jeruzalem geëmigreerd. Daar heeft zij zich bekeerd tot Jezus Christus. Op een dag wordt hun huis geplunderd van alles wat eetbaar is. Aanvankelijk houden zij zich in leven met (brand)netels uit de moestuin, maar ook dat raakt op. Als gevolg hiervan kunnen de koningin en haar dienares hun zuigelingen – de koningin heeft een dochter, de dienares een zoon – niet in leven houden. De koningsdochter sterft als eerste. De dienares stelt voor het kind niet in een knekelput te gooien, maar op te eten. En als haar zoon sterft, eten zij die ook op. De koningin weigert in alle standen, maar dan verschijnt er een engel Gods die haar gelast aan dit voorstel gehoor te geven, omdat het zo voorspeld is en dús moet uitkomen. De koningin gehoorzaamt, waarop haar dienares het kind meeneemt naar de keuken en een kwart ervan bereidt. De koningin kan amper een hap door haar keel krijgen en valt voortdurend flauw tijdens het eten. De dienares kan er beter tegen.
     Terwijl het kind gebraden wordt, loopt Pylatus door de stad, en krijgt de lucht in zijn neus. Hij stuurt zijn mannen op de geur af en eist een deel van de BBQ. De moeder geeft driekwart van haar ‘rauwe’ kind aan de verbijsterde soldaten en zegt dat Pylatus het zelf maar moet klaarmaken en op smaak brengen. Als Pylatus beseft wat er op zijn bord ligt, wordt hij door walging bevangen en moet hij drie dagen het bed houden.

Hoewel La vengeance de Nostre-Seigneur een karikatuur is van De Joodse Oorlog van (Flavius) Josephus is deze passage wel degelijk afkomstig uit De bello judaeico. In boek VI, hoofdstuk 3, paragraaf 4, in de prachtige vertaling van Meijer en Wes van de Griekse Josephus, lezen wij:

Een vrouw van de overzijde van de Jordaan – ze heette Maria en was een dochter van Eleazar – was met een groot aantal anderen naar Jeruzalem gevlucht, waar ze vervolgens in het beleg verzeild was geraakt. Ze kwam uit het dorp Bethezuba (dat betekent: Huis van Hyssop). Ze stond bekend als een rijke vrouw uit een goede familie. Al haar bezittingen die ze op haar vlucht uit Perea had meegenomen naar de stad, hadden de terroristenleiders haar afgepakt. Wat ze nog overhad aan kleine kostbaarheden alsmede alles wat ze aan voedsel had kunnen inslaan, was haar door hun trawanten op hun dagelijkse plundertochten ontstolen. Grote verbittering maakte zich van haar meester. Ze schold de plunderaars de huid vol en vloekte hen geweldig uit. Ze probeerde hen bewust te provoceren en zó woedend te maken dat ze haar zouden doden. Dat lukte haar echter niet, en er was ook niemand die haar uit medelijden wilde doden. Ze had er genoeg van om nog langer voor anderen op zoek te gaan naar eten - er was toch nergens meer iets te vinden. De honger tastte haar ingewanden en haar ruggemerg aan, maar erger nog dan de honger was haar allesverterende waanzinnige woede. In haar waanzin en haar vertwijfeling vergreep zij zich aan de natuur. Ze had een baby, die nog aan de borst was. Ze greep het kind vast en zei: “Rampzalig kind, waarvoor zal ik je nog langer in leven houden? Het is oorlog, er is hongersnood, onze eigen mensen staan elkaar naar het leven. Als we het uithouden totdat de Romeinen komen, wacht ons de slavernij, en zolang ze er nog niet zijn, is er de honger. En de opstandelingen zijn nog erger. Kom, geef jij mij maar eens iets te eten. De opstandelingen zullen ervoor gestraft worden, de mensen hebben er een mooi verhaal aan, het is het enige dat nog aan de ellende van de joden ontbreekt.” Ze sloeg haar zoontje dood, deed het kind in de pan en at de helft op. De andere helft dekte ze af en bewaarde ze. Onmiddellijk kwamen de opstandelingen er aan. Ze waren op de misdadige geur afgekomen en dreigden haar ter plekke te doden als ze niet op de proppen kwam met wat ze bereid had. Ze antwoordde dat ze een mooi stukje voor hen bewaard had en liet hun de restanten van haar kind zien. Toen de mannen dat zagen, bleven ze vol afgrijzen en ontzetting als aan de grond genageld staan. “Het is mijn eigen kind,” zei ze, “en ik heb het zelf klaargemaakt. Eet er maar van, zelf heb ik al gegeten. Je hoeft je toch niet nog slapper te gedragen dan een vrouw? Medelijden hoef je ook niet te hebben. Dat heeft zijn moeder ook niet. Maar als jullie zo vroom zijn en niet willen accepteren wat ik je aanbied, laten we het er dan op houden dat ik jullie portie al op heb en dat het restant dus van mij is.” Daarop gingen de mannen sidderend de deur uit. Dat was iets waartoe ze niet de moed hadden, en het was ook het enige waarvoor ze terugschrokken, al kostte het hun nog moeite genoeg dat voedsel aan de moeder te laten. De gruweldaad werd ogenblikkelijk overal in de stad bekend. Iedereen huiverde bij de gedachte dat hij het zelf gedaan zou kunnen hebben. De hongerenden wilden alleen nog maar dood. Ze prezen iedereen gelukkig die al gestorven was zonder ooit iets van al deze ellende gehoord en gezien te hebben.
Welke indruk deze passage op Jacob van M(a)erlant gemaakt heeft, is moeilijk te zeggen. Hij vertaalt haar zonder noemenswaardige veranderingen, weglatingen en toevoegingen. Daarom, en ook omdat Die wrake van Jherusalem zeer moeilijk leesbaar is, laat ik dit citaat achterwege.

Hoewel de middeleeuwers geen greintje medelijden voelden voor de Joden in Jeruzalem hadden zij dat kennelijk wel met de moeder en haar kind. Bij Josephus dóódt de moeder haar kind, in de Vengeance sterft het kind de hongerdood, waarna de moeder niet goed weet wat met het dode kind te doen. Haar dienares stelt dan voor om het kind dan maar op te eten, en als haar zoon doodgaat ook hem op te eten. Natuurlijk weigert de koningin – in haar edele inborst is geen plaats voor kannibalistisch opportunisme – maar als een engel haar dit beveelt, gehoorzaamt zij alsnog aan de wil van God, want het was immers voorspeld.
     Bij Josephus is er geen sprake van de uitkomst van een voorspelling: eens zal de / een moeder haar kind opeten. Zijn horrorstory lijkt een demonstratie van waartoe razernij de mens kan brengen. Woede – blinde woede – is een levensgevaarlijke emotie, die alle grenzen overschrijdt. De middeleeuwse mens was hiermee vertrouwd. In de Roman de la Rose worden ‘woede’ en ‘nijd’ als levensbedreigend geportretteerd, waarbij expliciet vermeld wordt dat woede zelfs bloedverwanten niet spaart. De woedende moeie (tante) van Mariken van Nieumeghen is – net als de moeder van Josephus – een vrouw die door haar woede ‘des duivels’, en dus tot alles in staat is. Marikens tante weigert haar nichtje een veilige overnachting en maakt haar zodoende een potentieel slachtoffer van een geweldsdelict. De moeder van Josephus gaat nog verder en slaat de hand aan haar kind.
     Het voorval komt ook de Romeinen ter ore. Volgens Josephus reageerden zij als volgt:
Het duurde niet lang of ook de Romeinen hoorden het bericht van deze tragedie. Sommigen weigerden het te geloven, anderen hadden medelijden, maar de meesten gingen er de Joden nóg meer door haten. Caesar wees ook voor deze daad alle verantwoordelijkheid tegenover God van de hand. Hij bezwoer dat hij de Joden vrede en zelfbeschikking had aangeboden en dat hij zich bereid had verklaard hun amnestie te verlenen voor al hun misdaden. Zij waren het geweest, die hadden gekozen voor conflict in plaats van consensus, voor oorlog in plaats van vrede, voor honger en gebrek in plaats van overvloed en welvaart. Zij waren ermee begonnen eigenhandig de Tempel in brand te steken. Wij hadden die voor hen willen beschermen. Zij waren er nu ook verantwoordelijk voor dat men zich op die manier van eten voorzag. Maar hij zou ervoor zorgen dat deze misdaad tegen de mensheid, waarvan een kind nu het slachtoffer was geworden, onder het puin van de stad toegedekt zou worden en dat de zon niet langer op de aarde zou hoeven neer te kijken naar een stad waar moeders zich op zo’n manier voedden. Meer dan bij de moeders paste zoiets bij de vaders. Die waren immers ondanks al die ellende gewoon blijven doorvechten. Terwijl hij dat alles zo de revue liet passeren, realiseerde hij zich dat hij te maken had met mannen die volstrekt vertwijfeld waren. Ze zouden voor geen enkele vorm van redelijkheid meer vatbaar zijn. Ze hadden alle leed al meegemaakt. Het was daarom niet te verwachten dat ze hierna nog van gedachten zouden veranderen.
Een van de vragen waarmee Josephus geworsteld moet hebben luidde: Hoe kan het dat God Zijn eigen volk laat omkomen en Zijn Tempel verwoesten!? Antwoord: eigen schuld. Maar hoe verbeeld je die ‘eigen schuld’? Door Adam en Eva van een verboden vrucht te laten eten. Door Kaïn broedermoord te laten plegen. Door mensen om een gouden kalf te laten dansen. Door een moeder haar eigen kind te laten opeten. Door Joden te laten roepen: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!
     Het verhaal over de moeder die haar kind opeet – hoe huiveringwekkend het ook is, of juist omdat het zo morbide is – vertoont het karakter van een ‘broodje aap’-verhaal.
     De situatie in het belegerde Jeruzalem moet meer dan verschrikkelijk geweest zijn. Erger dan de Hongerwinter of een vergelijkbare hongersnood. Maar is dat een reden voor een moeder om haar eigen kind te slachten en op te eten? In een land waar spijswetten met een dodelijke ernst genomen worden.

Ten tijde van het beleg van Jeruzalem was de overgrote meerderheid van de Joden niet alleen overtuigd van de (spoedige) komst van de Messias – vandaar dat zij doorvochten – maar ook de Apokalyps, het einde der tijden, was het gesprek van de dag. De val van de heilige stad en de verwoesting van de Tempel moet voor veel gelovige Joden een zeker teken geweest zijn dat het einde der tijden nabij was. Daarover waren in het verleden door profeten uitspraken gedaan. Het ultieme zou gebeuren als het onmogelijke zou plaatsvinden: de Messias zou opstaan als een maagd een kind zou baren, en het einde der tijden zou daar zijn als de moeder haar kind zou opeten.
     De moeder die haar kind doodt en opeet is geen bedenksel van Josephus, maar ontleend aan het Oudtestamentische Bijbelboek Lamentationes, de klaagzangen op een eerdere ondergang van Jeruzalem – die van 587 v.C. door Nebukadnezar – gedurende de Middeleeuwen aan Jeremias toegeschreven. In de woorden van de Middelnederlandse Bijbelvertaler van 1360:
Hier volget Jeremias’ geween, dat men heet Trenos, dat hi hadde op die destructie van Jherusalem, mit viere abceën.
– Joth. Der ontfermhertiger wive hande soden [kookten] haer kijnder, si worden haer spise in der bedroeftheit der dochter mijns volcs.
[Vulgaat – 4:10 IOTH manus mulierum misericordium coxerunt filios suos facti sunt cibus earum in contritione filiae populi mei]
Josephus kende deze voorspelling en refereert hier onmiskenbaar aan:
Zij waren er nu ook verantwoordelijk voor dat men zich op die manier van eten voorzag. Maar hij zou ervoor zorgen dat deze misdaad tegen de mensheid, waarvan een kind nu het slachtoffer was geworden, onder het puin van de stad toegedekt zou worden en dat de zon niet langer op de aarde zou hoeven neer te kijken naar een stad waar moeders zich op zo’n manier voedden.
De wanhoopsdaad van één uitzinnige moeder – die ook nog eens niet uit Jeruzalem afkomstig was – wordt door Josephus zonder blikken of blozen gegeneraliseerd tot Jeremias’ “een stad waar moeders zich op zo’n manier voedden.”
  Waar het Josephus om gaat, is dat de Joden alle ellende over zichzelf hebben afgeroepen en dat de Romeinen onschuldig zijn. Of hij dat écht denkt is de vraag, maar het is wel het standpunt dat hij inneemt als overloper naar en protégé van Titus – de veroveraar van Jeruzalem en de verwoester van de Tempel – die hij van alle schuld wil vrijpleiten.
  En zo kon het gebeuren dat wat niets anders was dan Oudtestamentische beeldspraak dankzij Josephus’ De Joodse Oorlog de status kreeg van een waargebeurde misdaad tegen de menselijkheid, en sindsdien beeldvormend werd voor hoe intens verdorven het Joodse volk was, en volgens sommigen nog altijd is.


Literatuur:

– Flavius Josephus, De Joodse Oorlog & Uit mijn leven. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes. Baarn 1992.
– The oldest version of the twelfth-century poem La venjance Nostre Seigneur. Edited by Loyal A.T. Gryting. Baltimore 1952.
– La vengeance de Nostre-Seigneur. The old and middle french prose versions – the version of Japheth. Edited by Alvin E. Ford. Toronto 1984.
– Die destructie vander stat van Jherusalem. een Vlaams Volksboek, naar het uniek exemplaar van de Antwerpse druk van Willem Vorsterman (ca. 1525), met toelating van de British Library. Bezorgd en ingeleid door W.L. Braekman. Brugge 1984. [Citaat bewerkt door mij, WK.]