zaterdag 4 april 2020

Neder-L column 66: De moeder die haar kind opat

Tot de meest aangrijpende passages in De Joodse Oorlog van (Flavius) Josephus behoort zijn beschrijving van de honger van de inwoners van Jeruzalem tijdens het beleg van Titus in het jaar 70. Was er tijdens het beleg van Jotapata een groot gebrek aan drinkwater – dat werd als het regende opgevangen en opgeslagen in onderaardse kelders – in Jeruzalem ontbrak het aan eten. Door de (burger)oorlog waren er veel meer strijders binnen de muren dan de stad kon voeden. En zoals nog altijd gebruikelijk werd ook toen en daar de schaarste niet eerlijk verdeeld. Het Recht van de Sterkste en de Wet van de Jungle leidden tot plundering van de zwakken en veroorzaakten een niet te beschrijven ellende.

In Die destructie vander stat van Jherusalem van de Antwerpse drukker Willem Vorsterman (ca. 1525) lezen wij dat de honger zo nijpend was dat Pylatus liet omroepen dat iedereen iedereen mocht beroven, met als gevolg dat de vader het eten van zijn kind stal, en het kind het eten van zijn ouders. Totdat al het eten op was en de mensen bij hopen stierven. Dan zoomt hij in op een weduwe:

¶ Hoe die van Jherusalem van grooten honger bederven, ende van der vrouwen die haer kint adt van grooten hongher.
Een luttel tijts hier nae was binnen Jherusalem soe grooten dieren tijt van spijsen, dat eenen appel seven bisanten vercocht wert, ende die lieden aten alle die beesten diese ghecrighen conden: honden, catten, ratten ende muisen. Ja dat noch meer is, si aten menschen dreck. Ende daer werdt groot ghe-[D3v]ween ende gheroep in der stadt van ghebreken, want daer veel lieden van hongher storven, ja alle daghe wel hondert ende tsestich ten minsten. Ende men werpse in groote grachten buiten der stadt. Pilatus dit merckende dede uut roepen dat een iegelijck die spijse d’een den anderen namen die conden, d’welck si deden, want die vader naem’t den kinde, ’t kint den vader oft der moeder, soe langhe als’er spijse in der stadt was. Ende doe die spijse al ghegheten was, storvense met grooten hopen van hongher. Binnen die stadt van Jherusalem wo[o]nde op die tijt een weduwe, die eenen jonghen soone hadde, ende si en hadde gheen spijse als datse seer flau was. Ende bi cans doot zijnde van grooten hongher nam si haer kint, ende vierendeeldet, en-[D4r]de briet dat een vierendeel aen eenen spit, om dat alsoe te eeten.
¶ Hoe Pilatus van den [roost] dede halen, dien hi gheroken hadde.
Pilatus ende die coninck Archila[u]s ghinghen op dien selven dach al coutende voorbi der voorghenoemder vrouwen huis. Ende Pilatus wert den roost rieckende ende seide tot sinen dienaers: “Gaet ende besiet waer men desen roost braet, want ick luste hebbe te eten!” Die knechten ghinghen voor der voorghenoemder weduwen huis ende clopten op die dore ende men dedese terstont open. Die dienaers traden in huis ende groeteden die vrouwe ende seiden tot haer aldus: “Mijn heere Pilatus ontbiedt u dat ghi hem van uwen roost seint, die[n] ghi ghebraden hebt.” Ende die vrouwe antwoorde: “Dat wil ick gaerne doen,” ende si gaf den knechten dat een quartier van haren kinde. Ende doen die knechten dat kinde soe ghevierendeelt saghen, werdense so vervaert ende verschrickt, datse naeliex in onmacht vielen, ende riepen met vervaerder herten tot Pilatum. Ende doen’t Pilatus sach, vraechde hi hem lieden aldus: “Hoe coemdi so vervaert? En brengdi mi ghenen roost?” “Here.” spraken si, “een vrouwe heeft haer kindt gevierendeelt ende gaf ons een vierendeel, om dat ghij’t na uwen wille sout doen braden.” Ende doen Pilatus dat sach, wert hi ooc seer vervaert, ende ghinc in zijn palleis van grooten drucke te bedde ligghen, ende en stont in drie daghen niet op.

Die destructie vander stat van Jherusalem is zoals bijna alle Nederlandse teksten uit de Middeleeuwen niet oorspronkelijk, maar vertaald. De brontekst is het Franse chanson de geste La venjance nostre Seigneur. Volgens de titelpagina van de editie zou deze Venjance 12e-eeuws zijn, maar in de inleiding kan ik geen woord over deze datering vinden. Als u het mij vraagt, komt 13e-eeuws dichter bij de realiteit, en mijn immer behulpzame collega Jelle Koopmans geeft mij hierin gelijk. Ook in de Romanistiek heeft men er een handje van teksten ouder in te schatten dan ze feitelijk zijn. Later werd dit chanson de geste ontrijmd tot La vengeance de nostre-Seigneur. Deze proza-bewerking was de brontekst van de vertaling die Willem Vorsterman drukte (of herdrukte). De Franse proza-versie bevat wat minder details dan de chanson de geste-versie, maar vertelt hetzelfde verhaal:

De als Maria gedoopte koningin van Afrika is na de dood van haar echtgenoot met een dienares naar Jeruzalem geëmigreerd. Daar heeft zij zich bekeerd tot Jezus Christus. Op een dag wordt hun huis geplunderd van alles wat eetbaar is. Aanvankelijk houden zij zich in leven met (brand)netels uit de moestuin, maar ook dat raakt op. Als gevolg hiervan kunnen de koningin en haar dienares hun zuigelingen – de koningin heeft een dochter, de dienares een zoon – niet in leven houden. De koningsdochter sterft als eerste. De dienares stelt voor het kind niet in een knekelput te gooien, maar op te eten. En als haar zoon sterft, eten zij die ook op. De koningin weigert in alle standen, maar dan verschijnt er een engel Gods die haar gelast aan dit voorstel gehoor te geven, omdat het zo voorspeld is en dús moet uitkomen. De koningin gehoorzaamt, waarop haar dienares het kind meeneemt naar de keuken en een kwart ervan bereidt. De koningin kan amper een hap door haar keel krijgen en valt voortdurend flauw tijdens het eten. De dienares kan er beter tegen.
     Terwijl het kind gebraden wordt, loopt Pylatus door de stad, en krijgt de lucht in zijn neus. Hij stuurt zijn mannen op de geur af en eist een deel van de BBQ. De moeder geeft driekwart van haar ‘rauwe’ kind aan de verbijsterde soldaten en zegt dat Pylatus het zelf maar moet klaarmaken en op smaak brengen. Als Pylatus beseft wat er op zijn bord ligt, wordt hij door walging bevangen en moet hij drie dagen het bed houden.

Hoewel La vengeance de Nostre-Seigneur een karikatuur is van De Joodse Oorlog van (Flavius) Josephus is deze passage wel degelijk afkomstig uit De bello judaeico. In boek VI, hoofdstuk 3, paragraaf 4, in de prachtige vertaling van Meijer en Wes van de Griekse Josephus, lezen wij:

Een vrouw van de overzijde van de Jordaan – ze heette Maria en was een dochter van Eleazar – was met een groot aantal anderen naar Jeruzalem gevlucht, waar ze vervolgens in het beleg verzeild was geraakt. Ze kwam uit het dorp Bethezuba (dat betekent: Huis van Hyssop). Ze stond bekend als een rijke vrouw uit een goede familie. Al haar bezittingen die ze op haar vlucht uit Perea had meegenomen naar de stad, hadden de terroristenleiders haar afgepakt. Wat ze nog overhad aan kleine kostbaarheden alsmede alles wat ze aan voedsel had kunnen inslaan, was haar door hun trawanten op hun dagelijkse plundertochten ontstolen. Grote verbittering maakte zich van haar meester. Ze schold de plunderaars de huid vol en vloekte hen geweldig uit. Ze probeerde hen bewust te provoceren en zó woedend te maken dat ze haar zouden doden. Dat lukte haar echter niet, en er was ook niemand die haar uit medelijden wilde doden. Ze had er genoeg van om nog langer voor anderen op zoek te gaan naar eten - er was toch nergens meer iets te vinden. De honger tastte haar ingewanden en haar ruggemerg aan, maar erger nog dan de honger was haar allesverterende waanzinnige woede. In haar waanzin en haar vertwijfeling vergreep zij zich aan de natuur. Ze had een baby, die nog aan de borst was. Ze greep het kind vast en zei: “Rampzalig kind, waarvoor zal ik je nog langer in leven houden? Het is oorlog, er is hongersnood, onze eigen mensen staan elkaar naar het leven. Als we het uithouden totdat de Romeinen komen, wacht ons de slavernij, en zolang ze er nog niet zijn, is er de honger. En de opstandelingen zijn nog erger. Kom, geef jij mij maar eens iets te eten. De opstandelingen zullen ervoor gestraft worden, de mensen hebben er een mooi verhaal aan, het is het enige dat nog aan de ellende van de joden ontbreekt.” Ze sloeg haar zoontje dood, deed het kind in de pan en at de helft op. De andere helft dekte ze af en bewaarde ze. Onmiddellijk kwamen de opstandelingen er aan. Ze waren op de misdadige geur afgekomen en dreigden haar ter plekke te doden als ze niet op de proppen kwam met wat ze bereid had. Ze antwoordde dat ze een mooi stukje voor hen bewaard had en liet hun de restanten van haar kind zien. Toen de mannen dat zagen, bleven ze vol afgrijzen en ontzetting als aan de grond genageld staan. “Het is mijn eigen kind,” zei ze, “en ik heb het zelf klaargemaakt. Eet er maar van, zelf heb ik al gegeten. Je hoeft je toch niet nog slapper te gedragen dan een vrouw? Medelijden hoef je ook niet te hebben. Dat heeft zijn moeder ook niet. Maar als jullie zo vroom zijn en niet willen accepteren wat ik je aanbied, laten we het er dan op houden dat ik jullie portie al op heb en dat het restant dus van mij is.” Daarop gingen de mannen sidderend de deur uit. Dat was iets waartoe ze niet de moed hadden, en het was ook het enige waarvoor ze terugschrokken, al kostte het hun nog moeite genoeg dat voedsel aan de moeder te laten. De gruweldaad werd ogenblikkelijk overal in de stad bekend. Iedereen huiverde bij de gedachte dat hij het zelf gedaan zou kunnen hebben. De hongerenden wilden alleen nog maar dood. Ze prezen iedereen gelukkig die al gestorven was zonder ooit iets van al deze ellende gehoord en gezien te hebben.
Welke indruk deze passage op Jacob van M(a)erlant gemaakt heeft, is moeilijk te zeggen. Hij vertaalt haar zonder noemenswaardige veranderingen, weglatingen en toevoegingen. Daarom, en ook omdat Die wrake van Jherusalem zeer moeilijk leesbaar is, laat ik dit citaat achterwege.

Hoewel de middeleeuwers geen greintje medelijden voelden voor de Joden in Jeruzalem hadden zij dat kennelijk wel met de moeder en haar kind. Bij Josephus dóódt de moeder haar kind, in de Vengeance sterft het kind de hongerdood, waarna de moeder niet goed weet wat met het dode kind te doen. Haar dienares stelt dan voor om het kind dan maar op te eten, en als haar zoon doodgaat ook hem op te eten. Natuurlijk weigert de koningin – in haar edele inborst is geen plaats voor kannibalistisch opportunisme – maar als een engel haar dit beveelt, gehoorzaamt zij alsnog aan de wil van God, want het was immers voorspeld.
     Bij Josephus is er geen sprake van de uitkomst van een voorspelling: eens zal de / een moeder haar kind opeten. Zijn horrorstory lijkt een demonstratie van waartoe razernij de mens kan brengen. Woede – blinde woede – is een levensgevaarlijke emotie, die alle grenzen overschrijdt. De middeleeuwse mens was hiermee vertrouwd. In de Roman de la Rose worden ‘woede’ en ‘nijd’ als levensbedreigend geportretteerd, waarbij expliciet vermeld wordt dat woede zelfs bloedverwanten niet spaart. De woedende moeie (tante) van Mariken van Nieumeghen is – net als de moeder van Josephus – een vrouw die door haar woede ‘des duivels’, en dus tot alles in staat is. Marikens tante weigert haar nichtje een veilige overnachting en maakt haar zodoende een potentieel slachtoffer van een geweldsdelict. De moeder van Josephus gaat nog verder en slaat de hand aan haar kind.
     Het voorval komt ook de Romeinen ter ore. Volgens Josephus reageerden zij als volgt:
Het duurde niet lang of ook de Romeinen hoorden het bericht van deze tragedie. Sommigen weigerden het te geloven, anderen hadden medelijden, maar de meesten gingen er de Joden nóg meer door haten. Caesar wees ook voor deze daad alle verantwoordelijkheid tegenover God van de hand. Hij bezwoer dat hij de Joden vrede en zelfbeschikking had aangeboden en dat hij zich bereid had verklaard hun amnestie te verlenen voor al hun misdaden. Zij waren het geweest, die hadden gekozen voor conflict in plaats van consensus, voor oorlog in plaats van vrede, voor honger en gebrek in plaats van overvloed en welvaart. Zij waren ermee begonnen eigenhandig de Tempel in brand te steken. Wij hadden die voor hen willen beschermen. Zij waren er nu ook verantwoordelijk voor dat men zich op die manier van eten voorzag. Maar hij zou ervoor zorgen dat deze misdaad tegen de mensheid, waarvan een kind nu het slachtoffer was geworden, onder het puin van de stad toegedekt zou worden en dat de zon niet langer op de aarde zou hoeven neer te kijken naar een stad waar moeders zich op zo’n manier voedden. Meer dan bij de moeders paste zoiets bij de vaders. Die waren immers ondanks al die ellende gewoon blijven doorvechten. Terwijl hij dat alles zo de revue liet passeren, realiseerde hij zich dat hij te maken had met mannen die volstrekt vertwijfeld waren. Ze zouden voor geen enkele vorm van redelijkheid meer vatbaar zijn. Ze hadden alle leed al meegemaakt. Het was daarom niet te verwachten dat ze hierna nog van gedachten zouden veranderen.
Een van de vragen waarmee Josephus geworsteld moet hebben luidde: Hoe kan het dat God Zijn eigen volk laat omkomen en Zijn Tempel verwoesten!? Antwoord: eigen schuld. Maar hoe verbeeld je die ‘eigen schuld’? Door Adam en Eva van een verboden vrucht te laten eten. Door Kaïn broedermoord te laten plegen. Door mensen om een gouden kalf te laten dansen. Door een moeder haar eigen kind te laten opeten. Door Joden te laten roepen: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!
     Het verhaal over de moeder die haar kind opeet – hoe huiveringwekkend het ook is, of juist omdat het zo morbide is – vertoont het karakter van een ‘broodje aap’-verhaal.
     De situatie in het belegerde Jeruzalem moet meer dan verschrikkelijk geweest zijn. Erger dan de Hongerwinter of een vergelijkbare hongersnood. Maar is dat een reden voor een moeder om haar eigen kind te slachten en op te eten? In een land waar spijswetten met een dodelijke ernst genomen worden.

Ten tijde van het beleg van Jeruzalem was de overgrote meerderheid van de Joden niet alleen overtuigd van de (spoedige) komst van de Messias – vandaar dat zij doorvochten – maar ook de Apokalyps, het einde der tijden, was het gesprek van de dag. De val van de heilige stad en de verwoesting van de Tempel moet voor veel gelovige Joden een zeker teken geweest zijn dat het einde der tijden nabij was. Daarover waren in het verleden door profeten uitspraken gedaan. Het ultieme zou gebeuren als het onmogelijke zou plaatsvinden: de Messias zou opstaan als een maagd een kind zou baren, en het einde der tijden zou daar zijn als de moeder haar kind zou opeten.
     De moeder die haar kind doodt en opeet is geen bedenksel van Josephus, maar ontleend aan het Oudtestamentische Bijbelboek Lamentationes, de klaagzangen op een eerdere ondergang van Jeruzalem – die van 587 v.C. door Nebukadnezar – gedurende de Middeleeuwen aan Jeremias toegeschreven. In de woorden van de Middelnederlandse Bijbelvertaler van 1360:
Hier volget Jeremias’ geween, dat men heet Trenos, dat hi hadde op die destructie van Jherusalem, mit viere abceën.
– Joth. Der ontfermhertiger wive hande soden [kookten] haer kijnder, si worden haer spise in der bedroeftheit der dochter mijns volcs.
[Vulgaat – 4:10 IOTH manus mulierum misericordium coxerunt filios suos facti sunt cibus earum in contritione filiae populi mei]
Josephus kende deze voorspelling en refereert hier onmiskenbaar aan:
Zij waren er nu ook verantwoordelijk voor dat men zich op die manier van eten voorzag. Maar hij zou ervoor zorgen dat deze misdaad tegen de mensheid, waarvan een kind nu het slachtoffer was geworden, onder het puin van de stad toegedekt zou worden en dat de zon niet langer op de aarde zou hoeven neer te kijken naar een stad waar moeders zich op zo’n manier voedden.
De wanhoopsdaad van één uitzinnige moeder – die ook nog eens niet uit Jeruzalem afkomstig was – wordt door Josephus zonder blikken of blozen gegeneraliseerd tot Jeremias’ “een stad waar moeders zich op zo’n manier voedden.”
  Waar het Josephus om gaat, is dat de Joden alle ellende over zichzelf hebben afgeroepen en dat de Romeinen onschuldig zijn. Of hij dat écht denkt is de vraag, maar het is wel het standpunt dat hij inneemt als overloper naar en protégé van Titus – de veroveraar van Jeruzalem en de verwoester van de Tempel – die hij van alle schuld wil vrijpleiten.
  En zo kon het gebeuren dat wat niets anders was dan Oudtestamentische beeldspraak dankzij Josephus’ De Joodse Oorlog de status kreeg van een waargebeurde misdaad tegen de menselijkheid, en sindsdien beeldvormend werd voor hoe intens verdorven het Joodse volk was, en volgens sommigen nog altijd is.


Literatuur:

– Flavius Josephus, De Joodse Oorlog & Uit mijn leven. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes. Baarn 1992.
– The oldest version of the twelfth-century poem La venjance Nostre Seigneur. Edited by Loyal A.T. Gryting. Baltimore 1952.
– La vengeance de Nostre-Seigneur. The old and middle french prose versions – the version of Japheth. Edited by Alvin E. Ford. Toronto 1984.
– Die destructie vander stat van Jherusalem. een Vlaams Volksboek, naar het uniek exemplaar van de Antwerpse druk van Willem Vorsterman (ca. 1525), met toelating van de British Library. Bezorgd en ingeleid door W.L. Braekman. Brugge 1984. [Citaat bewerkt door mij, WK.]

maandag 1 juli 2013

Neder-L column 60: Kist van Jezus' broer ontdekt

Ook deze column is Internet-technisch verouderd.

http://www.neder-l.nl/newindex.html?http://www.neder-l.nl/archieven/kuiper/

Neder-L column 59 : Boulogne-sur-Mer

Eens op het Internet, altijd op het Internet.
Dat geldt alleen maar voor zaken die je eraf wilt hebben.
Bij het bewerken van deze column bleek bijna al het beeldmateriaal, waarnaar ik verwees, onvindbaar.
Vandaar dat ik geen betere oplossing weet dan te verwijzen naar het oude Neder-L archief:

http://www.neder-l.nl/newindex.html?http://www.neder-l.nl/archieven/kuiper/

Neder-L column 58 : Woensdag 11 juli 1302


Vandaag is het zevenhonderd jaar geleden dat de westerse wereld op zijn kop stond. Op die dag ging onder de muren van het Vlaamse stadje Kortrijk een coalitie van West- en Oostvlaamse stadsmilities een strijd op leven en dood aan met een Frans elite ridderleger, dat door de Franse koning Philippe IV, toegenaamd ‘Le Bel’ (de Schone), naar het opstandige graafschap gezonden was om daar het verzet met wortel en tak uit te roeien. Dit leger was niet alleen gekomen om orde op zaken te stellen, maar ook om wraak te nemen voor de grootschalige moordaanslag op hun land- en standgenoten op Goede Vrijdag eerder dat jaar, die de geschiedenis in zou gaan als de Brugse Metten.

Wij, mensen van nu, denken dat wij het onderhandelen hebben uitgevonden, en noemen dat het Poldermodel. Vergeet het maar. Als het onderhandelen al niet bestond, had men het toen uitgevonden. In onze ogen zijn middeleeuwse mensen heetgebakerd, wreed en gewelddadig, maar het is onthutsend om te zien wat er allemaal met praten en betalen geregeld werd. Wat dat betreft lijkt deze samenleving sterk op Afghanistan. Men moest met relatief weinig mensen veel mensen onder de duim houden, en dat was ook nog eens een geldverslindende bezigheid. Vandaar dat men zich maar wat graag liet afkopen, en voor het succes op korte termijn koos.

In de maanden voorafgaand aan die fatale elfde juli was er het nodige geweld gebruikt, en het nodige geld geschokt. Er waren afspraken gemaakt en geschonden. Het conflict stond op scherp. Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, was gevangen genomen door zijn petekind en leenheer, de koning van Frankrijk. De Franse kroon voerde al een eeuw lang een ongefilterd imperialistisch beleid, en een hoeksteen van dat beleid was het inlijven van het graafschap Vlaanderen. Nu was Vlaanderen weliswaar politiek gelieerd aan Frankrijk, maar door de wol- en lakenhandel economisch afhankelijk van Engeland. En Engeland was sinds 1294 in oorlog met Frankrijk ...
     Toen Gwijde in 1297 besloot partij te kiezen voor de Engelse koning Edward I had Philippe een aanleiding Vlaanderen binnen te vallen en een greep naar de macht te doen. Die slaagde met steun van het Fransgezinde patriciaat van de Vlaamse steden. De dupe waren de ambachtslieden en het proletariaat. De kosten van de opgelegde torenhoge boetes werden op hen afgewenteld in de vorm van belastingen op de eerste levensbehoeften. Een opstand kon niet uitblijven, want de ambachtsgilden waren goed georganiseerd en beschikten over goed getrainde milities.
     De patriciërs probeerden met alle mogelijke middelen zowel de volksmilities te neutraliseren als het Franse leger op afstand te houden. Dat laatste mislukte toen de Fransen in de Goede Week tegen de afspraak in Brugge gewapend en in groten getale binnentrokken om daar Pasen te vieren. Het patriciaat vreesde een machtsovername en koos voor het dubieuze concept: de vijanden van mijn vijanden zijn mijn vrienden. De verdreven volksmilities werden in het geniep de stad binnengelaten en een grandioze moordpartij volgde: honderden Fransen werden in bed gekeeld, een minderheid kon zich vrijkopen, en de rapen waren gaar!
     Vanaf dat moment was het wachten op de grote afrekening. Onder leiding van Robert van Artois – pikant omdat Artois ooit deel uitmaakte van Vlaanderen, maar door de Franse kroon was ingepikt na het overlijden van Filips van de Elzas in 1191 – viel een goed uitgerust leger Vlaanderen binnen, opgebouwd rond een kern van circa 2500 ervaren ridders, in totaal circa 6500 man groot. De gevechtskracht van een ridder was enorm: volgens de tabellen telde één ridder voor tien voetknechten.
     Dat de Fransen de confrontatie aandurfden is niet verbazingwekkend. Goliath was ook niet bang voor de kleine David met zijn slinger ... Maar dat de volksmilities de strijd aandurfden, getuigt van moed en wanhoop. Enerzijds moeten zij zich sterk genoeg gevoeld hebben om op zijn minst hun huid duur te verkopen, anderzijds wisten zij zeker dat de Franse ridders geen gevangenen zouden nemen. Wie zich overgaf, zou een gruwelijke dood sterven. Maar als zij zich niet zouden verweren, zouden zij verbannen worden en een langzame dood sterven.
     Beide partijen kregen hulp van medestanders, avonturiers en van een enkeling die nog een persoonlijke rekening te vereffenen had. Jan Borluut uit Gent schoot de Bruggenaars – doorgaans was de relatie tussen beide steden als die tussen Ajax en Feyenoord – te hulp met zo’n zevenhonderd rauwdouwers, en ook werden de volksmilities gehiddinkt door Gwijde’s kleinzoon Willem van Gulik en de Zeeuw Jan van Renesse.
     Het slagveld was een weiland, doorsneden door twee beken die samen een T vormden. De ‘Vlamingen’ stonden letterlijk met hun rug tegen de muur achter de beek, de Fransen ervoor. De inleidende beschietingen verliepen dermate gunstig voor de Fransen dat de ridders vreesden dat niet zij, maar het door hen geminachte voetvolk met de eer zou strijken – althans dat wil het gerucht. Dit was natuurlijk volstrekt onacceptabel, en daarom moesten de boogschutters zich ijlings terugtrekken en ruim baan maken voor de adel te paard.

Al weer een hele tijd geleden eindigde de Schotse cupfinale tussen Celtic en Glasgow Rangers in een massale matpartij. Eerst kwamen de supporters het veld op en kort daarop de bereden politie, waaronder een groot aantal vrouwelijke agenten te paard. Het schouwspel was adembenemend, en ik begreep in minder dan één minuut hoe dat er gedurende de Middeleeuwen aan toegegaan moet zijn: Gang is alles!
     Dit Westfries gezegde slaat op een beproefde techniek om ijs van één nacht over te steken. Wie erin slaagt voldoende snelheid te ontwikkelen kan het ijs overglijden voordat het breekt.
     Evenzo zorgden de Schotse amazones ervoor de gang erin te houden door rondjes in galop te rijden, onderwijl met de lange lat de ene kleun na de andere uitdelend, en na een minuut of tien hadden ze het hele zooitje beurs van het veld gerost.

Toen ik twee jaar later na een woensdagavondse Spektator-vergadering de Amsterdamse tram instapte, bleek die afgestampt met Celtic- supporters die net in het Olympisch Stadion van Ajax gewonnen hadden. De finale in Milaan tussen Celtic en Feyenoord kon niemand zich herinneren, maar wat zouden zij graag zo’n paard geweest zijn!

Gang is alles. Zodra een ridder stilstaat, wordt hij een doelwit, is hij kwetsbaar.
Op dat weiland voor de muren van Kortrijk konden de Franse ridders onvoldoende snelheid ontwikkelen om de linies van de volksmilities te doorbreken. Die wachtten hen op met in de grond verankerde lansen en bijlen aan een lange steel. Niet erg ridderlijk, maar akelig efficiënt en dodelijk.

In de Ferguut wordt de heldin van het verhaal, de jonkvrouw Galiëne, belegerd in haar burchtstad Rikenstene door een vermoedelijk Saraceense koning Galarant van Almeria. Die heeft het zowel op haarzelf als op haar bezit gemunt, en is bereid geweld te gebruiken om haar in te lijven. Gelukkig hoort Ferguut, die zich inmiddels ‘De Ridder met het Witte Schild’ noemt, hiervan en hij besluit haar te ontzetten. In zijn eentje, maar gezeten op het formidabele paard Pennevare, mengt hij zich in de strijd:

Alse dat sach Ferguut die jonchere,
3925 dwanc hi ane hem den Witten Scilt.
  Den scacht hi vaste in sijn hant hilt
  ende sloech in den tas met sporen.
  So wat so hem quam tevoren
  het moeste rumen die artsoene,
3930 al en waest hem niet lief te doene.
  So waer hi wilde, moeste hi varen,
  want hi sat op Pennevaren,
  die de porsse dede rumen.
  Alle die orsse moesten tumen,
3935 die hem quamen int gemoet.
  Pennevare was al te goet.
  Alsoe was Ferguut diere op sat.
  Hi voer al dore tote an die stat
  ende dede die van binnen wederkeren.
3940 Die ridder sprac: “Wel lieve heren,
  volget mi ende wrect u scade.”
  Si spraken alle: “Here, uwen rade
  willen wi volgen met alre machte.”
  Die daer hadde gesien die scachte
3945 dore die bodelinge waden,
  in wane niet hi ne hadde ontraden.
  Die Ridder metten Witten Scilde
  hi was sire slage harde milde.
  Hi sloech menegen swaren slach
3950 up die van buten op dien dach.
  Menigen man nam hi sijn leven.
  Die coninc ware beter achterbleven
  dan dat hi die stat versochte.
  Die Witte Ridder hine rochte
3955 van niemene gheen rentsoen.
  Het moeste al sinen ende doen,
  wie dat heme quam te voren.

Ferguut gedraagt zich niet als een normale combattant, maar als iemand die een heilige oorlog vecht. “Hine rochte van niemene gheen rentsoen: hij gaf om niemands losprijs. Normaal gesproken was een ridder er niet op uit een andere ridder te doden, maar hem tot overgave te dwingen en gevangen te nemen. Dat leverde zowel een paard als een losprijs op. Op die manier kon je als ridder in je onderhoud voorzien, en als je goed genoeg was er nog wat aan overhouden ook.
     De Vlaamse volksmilities waren er evenmin op uit gevangenen te nemen om die tegen een losprijs vrij te laten. Ook was er afgesproken dat er geen buit gemaakt zou worden: eerst moest alles dood en morgen zag men wel verder.
     Zo kon het geschieden dat in een paar uur de fine fleur van de Franse ridderschap eerst van zijn paard gehakt en vervolgens afgemaakt werd. Ook Brabantse ridders die onder aanvoering van Godevaert, broer van de beroemde hertog Jan I, de held van Woeringen (1288), en oom van de vigerende hertog Jan II, aan de Franse kant meevochten – maar toen zij zagen dat het allemaal heel anders verliep dan zij zich hadden voorgesteld, over wilden lopen of door de Vlaamse strijdkreet aan te heffen deden alsof – werden niet gespaard.
De nacht werd op het slagveld doorgebracht ten teken van: we are the champions!. Pas de volgende ochtend ging men de buit inzamelen, waaronder de fameuze gouden sporen van de gedode Franse ridders, waaraan de slag zijn naam dankt.

De nederlaag kwam hard aan. Dat volksmilities konden vechten was bekend, maar niet dat zij een ridderleger de baas konden. De Slag te Bouvines, waar de Franse koning Philippe II Auguste op 27 juli 1214 met zijn ridders gehakt maakte van de infanteristen van de Duitse keizer Otto IV, had dit overduidelijk bewezen. Maar nu was het onmogelijke gebeurd: de ridders van de koning van Frankrijk waren verslagen door een volksmilitie onder leiding van Pieter de Coninck, vakbondsleider van de Brugse wevers, een man van klein postuur maar een groot redenaar.

Een uitvoerig verslag van de Guldensporenslag is opgenomen in Lodewijc van Velthems Vijfde Partie van de Spiegel Historiael, voltooid in 1316. Natuurlijk is dat relaas partijdig en gekleurd, maar voor wie gewend is om te gaan met middeleeuwse bronnen is het zowel zeer goed gedocumenteerd alsook betrouwbaar. De vooringenomenheid betrof namelijk niet de strijd tussen Fransen en Vlamingen, maar die tussen de standen, en vooral die tussen de paus van Rome en koning van Frankrijk.
     Vandaar de verklaring van de overwinning van de Brugse David op de Goliath uit Artois: gebrek aan respect voor de stadhouder van God op aarde. En zoals de slag en wat daaraan voorafging beschreven wordt, kunnen de Fransen niet zeggen dat zij niet gewaarschuwd zijn! De Almachtige Vader was bepaald niet zuinig met het geven van slechte voortekenen, maar de Fransen waren ziende blind en horende doof ... Zie hier het kapittel waarin verteld wordt hoe de aanvoerder van het Franse ridderleger, Robert van Artoys, aan zijn einde komt ‘dankzij’ twee vechtende monniken:

Hoe die Grave van Artoes doet bleef, ende van den monc [.xxxiii.]

2285 Een [F]errijn van Campenoys
Hilt hem achter met Artoys.
Met .i. sterker stemme hi riep:
“Edel prinse! Die gracht es diep.
Hout op, Heer! Hoet er u jegen.
2290 Onse v[ri]nde liegen daer in verslegen.”
Eer Peter Flote oec verstarf
Bat hi genade menichwarf,
Maer en mochten niet besluten.
Gene trompen gincmen tuten
2295 Omtrent Artoyse menichfout.
Hi sach al om: wat hi scout
Waren alle gepynde martsen.
Hi riep: “Ariète, om tebbene p[lats]e!”
Morèl, sijn ors, dedi lanchieren.
2300 Hem volgenden na sine helmewieren,
Met sterken orssen, sonder telt,
Over die dode, die lagen opt velt.
Artoys riep al dat hi mochte,
Dat hem die hersenen scoren dochte:
2305 “Paterne die[u]! Wats ons gesciet?
En weet nu God van ons niet?”
Artoys sach tspel verloren.
Nochtan sloech hi dore met sporen,
Neven der gracht, op enen cant,
2310 Daer hi sijn volc verdowen vant.
Sijn ors hadde so grote cracht
Dattet vloech over die gracht.
  Her Ghi. die sine wapen kent,
  Trac jegen hem, ende die som van Gent
2315 Genendelike ende onvervard.
  Hi sloechen af, den meesten scart
  In dat volc dat met hem quam,
  Dat nie wijf no man vernam.
  Artoys was so diep gereden
2320 Opt dors, dat hi hadde bestreden,
  Overmids die grote cracht
  Van den orsse, dat hi den scacht
  Van den standarde gegreep
  Mijn her Gijs. Sijn stegereep,
2325 Daer hi hem sere op verliet,
  Vergat hi. Daerom liet hijs niet,
  Wat datmen op hem sloech ende stac,
  .i. stic hi uter banieren trac
  Met beiden handen, ende scorde.
2330 In liege u niet van enen worde.
  Eer menne velde het was lanc.
  Hi gaf ende nam, ende oec dranc
  Dor die viande stormelike.
  Op hem brac menich pike.
2335 Daer waren mede die van der Goes,
Ende .i. monech oec van der Does
Quam op .i. merie gereden.
Hort hoe hise nu sal besteden!
Enen cnape daer hise gaf,
2340 Ende barenteerde om .i. staf
Daer quam .i. carmer oec inden hoep,
Die ute siere ordine sloep.
Men conste haers gelike niet vinden,
Elc soude enen bere binden.
2345 Dese .ii. waren daer te wige,
Ende gingen houwen te prige
Al met enen starken stave,
Dor die minne vanden Grave.
Het waren .ii. sterke gesellen.
2350 Ic hebbe dicke horen tellen,
Dattie monec Artoyse velde
Van den orsse, dat hi helde
Met enen slage die hi sloech,
Morel viel oec over sijn boech.
2355 Doe sijn ors dus was gestort
Ende selve had gehadt menich hort,
Ende onder hem stont te voet,
Ende menich ombehindech cloet
Tsinen hoefde sach geheven.
2360 Doe wilde hi hem Guelke opgeven,
Ende seide: Ic lever u mijn swaerd!
Ic geve mi op! Wacht mijn paerd,
Dat gijt niet ne quets no slaet,
Maer dat gijt neemt ende vaet!”
2365 Die Vlaminge riepen: “Wi ne kinnen u niet!”
Die Grave riep al in Fransoys:
Ic ben die grave van Artoys!
Neemt mi op, ic swige stille,
Ghi selt dan hebben al uwen wille!”
2370 Die Vlaminc riepen: “Gi moet sterven,
Al waerdi grave anderwerven!”
“Laesse! riep hi, wat wildi dan?
Waer hier enich edelman
Die mi opnemen wilde?
2375 Ic biede hem scerpe vanden scilde.
Nemt mi nu op te deser noet!
Ghi hebt die bloem van Kerstenheit doet.
Uwen pays van al bejagen
Gi selt, wildi mi verdragen!”
2380 Si riepen: “Hiers geen edelman,
Noch die u tale verstaen can!”
Die Vlaminge stoeden vol haers moet[s],
Ende getrouden hem lettel goets
Dor al tbelof dat hi daer dede,
2385 Ende sloegen doet opter stede.
Aldus werd Artoys gevelt.
Die tonge hem uten monde swelt,
Ende .i. van Brugge was gereet
Diesem uten monde sneet.
2390 Ende na den stride had dese man
Van der Marct mijn her Jan,
Ward dat hem stonde te doene,
Hi souden geven van enen venisoene
Dat edelste daer nieman af at.
2395 Dat venisoen daer hine toe bat
De[d]e per rivele die Bru[z]oeys,
Dats die tonge van Artoys.

Nogal gruwelijk allemaal. De graaf van Artoys, die als hij beseft dat hij moet sterven tevergeefs genade vraagt voor zijn paard Morel (Zwartje), en wiens tong wordt uitgesneden en ter consumptie aangeboden aan heer Jan van der Marct!

Het verslag van de Guldensporenslag staat in deel II van de monumentale editie van de Vijfde Partie door: Vander Linden, De Vreese, De Keyser en Van Loey (1906-1938). In 1979 verscheen een voorbeeldige editie van Waterschoot (1979) van de hoofdstukken XXII-XL van het vierde boek van de Vijfde Partie, waarin de slag beschreven wordt.
     Maar nu is er, speciaal voor de herdenking, een vertaling in hedendaags Nederlands verschenen van de medioneerlandici Ludo Jongen (Leiden) en Miriam Piters (Antwerpen). Om u een indruk te geven van de hoge kwaliteit van hun vertaling geef ik u hier hun weergave van het hierbovenstaande kapittel XXXIII:

33. Hoe de graaf van Artois sneuvelde en over de monnik

Renaud de Trie hield zich samen met [de graaf van] Artois achteraf. Met luide stem riep hij:
‘Edele prins, de gracht is diep. Ga niet verder, heer! Pas ervoor op. Onze vrienden liggen daar dood in.’
Vóór Pierre Flote stierf, bad hij menigmaal om genade, maar het mocht hem niet baten. Rond [de graaf van] Artois blies men keer op keer met trompetten de aanval. Hij keek in alle richtingen om zich heen: hij zag alleen maar goedendags. Hij riep ‘Arrière [Achteruit]!’ om ruimte te maken. Morel, zijn paard, liet hij vooruitrennen; zijn lijfwachten volgden hem in draf op sterke paarden, over de doden heen die op het veld lagen. [De graaf van] Artois riep zo hard hij kon, zodat hij dacht dat zijn hersenpan zou scheuren:
‘Paterne Dieu [Bij God de Vader]! Wat is ons overkomen? Bekommert God zich nu niet om ons?’
[De graaf van] Artois zag dat hij de slag verloren had. Toch gaf hij zijn paard de sporen om over de gracht te raken, naar de andere oever, waar hij zijn leger vernietigd aantrof. Zijn paard was zo sterk, dat het over de gracht vloog. Heer Gwijde, die zijn wapenschild herkende, trok tegen hem op samen met een aantal stoutmoedige en onbevreesde Gentenaren. [De graaf van] Artois sloeg een bres in de linies van Gwijde; niemand had ooit eerder zoiets gehoord. [De graaf van] Artois was met zijn paard zo diep de Vlaamse gelederen binnengedrongen, dat hij de vaandelstok van heer Gwijde kon pakken dankzij de kracht van zijn paard. Hij maakte echter geen gebruik van de stijgbeugel waarmee hij zijn evenwicht moest bewaren: hij liet de vaandelstok niet los. Hoe men ook op hem insloeg en naar hem stak, hij wist een stuk uit het vaandel te scheuren door er met beide handen aan te trekken. Daar lieg ik geen woord over. Het duurde lang voor men [de graaf van] Artois velde. Hij gaf en incasseerde slagen. En drong onstuimig door de vijanden heen. Menige lans brak op hem.
Bij de Vlamingen waren ook mensen uit Goes én een monnik van Ter Doest, die op een merrie reed. Moet u horen hoe die monnik die wegschonk! Hij gaf haar aan een knaap in ruil voor een goedendag. Er was ook een karmeliet in het Vlaamse leger die stiekem het klooster had verlaten. Men kon hun gelijken nergens vinden; elk had een beer kunnen bedwingen. Die twee monniken waren bij de strijd aanwezig en sloegen om het hardst met een goedendag om zich heen, uit genegenheid voor de graaf. Het waren twee sterke kerels. Ik heb dikwijls horen vertellen dat de monnik [de graaf van] Artois van zijn paard sloeg en dat hij hem velde met één klap, waardoor ook Morel door zijn knieën ging. Nadat zijn paard was neergestort en hijzelf veel slagen had geïncasseerd en zich te voet tussen de Vlamingen bevond en daarbij veel ruwe knuppels naar hem opgeheven zag. Pas toen wilde [de graaf van] Artois zich overgeven aan [Willem van] Gulik. Hij zei: [Willem van] Gulik. Hij zei:
‘Ik geef u mijn zwaard! Ik geef mij over. Zorg goed voor mijn paard, doe het geen pijn en sla het niet, maar neem het mee en houd het vast!’
De Vlamingen riepen:
‘Wij weten niet wie u bent!’
De graaf [van Artois] riep in het Frans:
‘Ik ben de graaf van Artois! Ik geef me over! Ik zal geen woord meer zeggen! U zult uw zin krijgen!’
De Vlamingen riepen:
‘U moet sterven, al was u twee keer graaf!’
‘Helaas,’ riep hij, ‘wat willen jullie dan? Is er hier geen edelman die voor mij wil instaan? Ik geef me aan hem over. Laat me in leven! U hebt de allerbeste christenen gedood. U zult voor alles genade van God ontvangen, als u mij spaart!’
‘De Vlamingen riepen:
‘Er is hier geen edelman en niemand kan u verstaan!’
De Vlamingen waren driftig en verwachtten weinig goeds van hem, ondanks al de beloften die hij daar deed, en dus sloegen ze hem ter plekke dood. Zo kwam [de graaf van] Artois aan zijn einde. Zijn tong zwol uit zijn mond en een Bruggeling was zo bij de hand die af te snijden. Na de strijd betuigde die man zijn hoogachting aan heer Jan van Maerc door hem – zodra hij de gelegenheid had – het fraaiste stuk wildgebraad aan te bieden waarvan ooit iemand at. Dat wild gebraad dat de Bruggeling voor de grap aan Jan van Maerc gaf. Was de tong van [de graaf van] Artois.

Omdat dit stukje ook bedoeld is als Neder-L-recensie van deze prachtige vertaling moet ik nu even zakelijk worden, en iets negatiefs zeggen, want anders word je als recensent niet serieus genomen. Mijn kritiek richt zich niet op de vertaling, noch op het Register van eigennamen, de Bibliografie, de Verantwoording of de Appendices met Emendaties, conjecturen en varianten, en Codicologische & paleografische aantekeningen. Dat is allemaal dik in orde, evenals de kaarten die op de Inleiding volgen. Maar de Inleiding zélf steekt hier wat mager bij af. Jammer dat daar niet iets meer werk van gemaakt is. Had daarvoor desnoods een historicus ingehuurd, iemand die de status questionis uiteen kan zetten, zoals Van Caenegem deed in zijn inleiding op Demyttenaere’s formidabele vertaling van Galbert van Brugge’s De moord op Karel de Goede. Dit ‘verwijt’ geldt overigens niet zozeer de vertalers als wel de uitgever. De 700-ste verjaardag van de Slag te Kortrijk kon men zien aankomen. In elk geval beter dan de Vlamingen van toen, die wel wisten dát het zou gebeuren, maar niet waar en wanneer ...

Literatuuropgave en links:

Ghi Fransoyse sijt hier onteert. De Guldensporenslag [door] Lodewijk van Velthem. Kritische editie van de Middelnederlandse tekst uit de Voortzetting van de Spiegel historiael met inleiding en vertaling door Ludo Jongen & Miriam Piters. Leuven [Davidsfonds] 2002. 232 p. € 19,95.
– Lodewijk van Velthem, De Guldensporenslag. Een fragment uit de Voortzetting van de Spiegel historiael. Uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door W. Waterschoot. Den Haag 1979.


Date: Thu, 11 Jul 2002 20:15:08 +0200
From: Willem Kuiper <willem.kuiper@hum.uva.nl>
Subject: Col: 0107.20: Column Willem Kuiper, no. 58:
Woensdag 11 juli 1302

Neder-L column 57 : Ende sette haer een lamsoore


Nu het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 in september van het afgelopen jaar officieel opgeleverd is, ben ik op het Meertens Instituut van het oude lied getransfereerd naar de sectie Volksverhalen. (Het liedalbum van Aefgen is dus even bijzaak, totdat de multimediale viewer die ik aan het ontwikkelen ben, het doet.) Daar ga ik de Volksverhalenbank vullen met historisch materiaal, te beginnen met:

¶ EEN NYEUWE CLUCHTBOECK, 
tracteerende van alle staten ende handel der werelt, seer ghenuchlijck [om lesen] ende om een eerlijc gheselscap te verhueghen. Ghenoemen ende overgheset uut een Hoochduytsche boeck geheten Scimp en ernst. Ende oock uuten Latijne, te weten Henrico Bebelio ende anderen meer, waer in alle eerbaerheyt ende genuchlijcheyt gesocht is, also dat die hoorende oft lesende hooren daer in niet verarghert en sullen worden.

¶ Gheprint THantwerpen in die Cammer strate,
in die Gulden Fonteyne, bi my Jan Wijnrijcx.
¶ Met gratie ende privilegie.
Het boekje werd gedrukt in 1554, en is zoals de titelpagina vermeldt een vertaling / bewerking van de bundel Schimpf und Ernst van de Elzasser Franciscaan Johannes Pauli, gereedgekomen in 1519, en voor het eerst gedrukt in 1522 door Johannes Grieninger te Straatsburg. Jan Wijnrijcx gebruikte de verbeterde herdruk uit 1533 van diens zoon Bartholomeus Grieninger. Jan heeft zijn voorbeeld flink uitgedund door slechts 249 cluchten af te drukken van de bijna 900 die het origineel, bijlagen inclusief, telt. Wel handhaafde hij de thematische opzet van het origineel, zij het dat hij enkele gevoelige onderwerpen in hun geheel oversloeg. Het woord ‘clucht’ moet literair-historisch verstaan worden, want zoveel valt er niet te lachen. Ons c.q. mijn gevoel voor humor is in de loop der eeuwen nogal veranderd. Maar soms zit er eentje tussen die wél leuk is:
Die .XLIIII. cluchte [herkomst ?]
Twee boecvercoopers van Parijs reysde in Enghelant. Ende daer waren sy in een herberghe ghelogeert daer eenen geest regneerde. Ende so si tsavonts goet sier ghemaect hadden ende vrolijck gheweest waren, so werden si daer af gewaerschout. Waer ’t sake dat si den geest, Godefrot-metten-langen-tanden [1] genoemt, te nacht hoorde, dat si niet verveert wesen en soude, want hi maecten veel gheluyt ende was ghedienstich in huys, maer hi en misdede nymanden niet. Dese cooplieden dit hoorende, maecten goet sier ende waren vrolijck. Ende ginghen tsavonts by malcanderen te bedde. Doen si te bedde waren ende die keerse uut was, so stack d’eene sinen blooten eers ten bedde uut ende liet eenen overluyen scheet, seggende: “Dat is voor Goedefrot!” Doen creech hy eenen slach op sinen blooten eers, gelijck oft met een platte hant geslagen hadde geweest. Daerdoor vervaert sijnde, trocken si ’t hooft onder ende dorfden niet een woort kicken.
[1] Godevaert met de Grote Tand: zesde en meest geweldadige van de acht zonen van Melusine, zo genoemd omdat er een tand uit zijn mond groeide gelijkend op de slagtand van een wildzwijn. Volgens de editeurs van de editie een populair spook in Frankrijk.
De herkomst van deze clucht – gerubriceerd onder: Van den boosen geest – is duister. Het zou me niet verbazen als het een inside joke uit de boekenwereld was. Onder het kopje Van den toovernerssen vond ik de volgende over een koopmansvrouw die te graag weten wil wat haar man uitvoert als hij met collega’s op reis is:
Die .LXXVL. cluchte [S&E 150]
Veele cooplieden trocken metten anderen wech. Ende des coopmans vrouwe had eenen ouden wijve eenen gulden gegheven, dat si haer leeren soude dat haer man haer na ghinck. Ende sprack hoe dat si wel ghehoort hadde dat men dat wel doen coste. Dat oude wijf leerde haer die conste. Op eenen tijt badt si den man dat si hem [1] haer van sinen wijnbrauwen geven soude. Ende als si hem langhe daerom ghebeden hadde, seyde die man: “Ja, ick gae alle saterdach totten barbier, so wil ick eens dat haer houden ende u dat brengen.” Ende het was die maniere dat men ter selver tijt langhe gehaerde tesschen droech, daer sneedt hi dat haer af. Ende deet in een pampierken ende bracht[et] zynder vrouwen. Die cooplieden reden wech. Ende als si des nachts aen die herberghe quamen, hinck hi dye tesse aen dye muer ende setten hem aen die tafele. Dye vrouwe maecten haer dingen vast [2] metten hare. Die tesse begost aen de muer te dansen. Die ander cooplieden seyden: “Siet, wat gaet uwer tesschen over!” Over een wijle dede sy noch selsamer ende spranck van den weech. [3] Die coopman seyde: “Doet die duere op, si wilt messchien wederom thuiswaert.” Die tessche wentelde haer alom, totdat si thuys voor de duere quam rommelde si daer aen. Ende als de vrouwe dat hoorde, liep si terstont aen die duere ende meynde dat haer man daer ware. Ende als si toe sach, so was ’t syn tesse. Doen sach si wel dat si bedroghen was. Ende als ’t dach was, reet die coopman wederom thuys ende sloech de arme vrouwe seer. 
[1] (lees) dat hij haar; [2] deed uitvoerig haar kunsten; [3] muur
In dezelfde rubriek nog een arme vrouw:
79 Die .LXXIX. cluchte [S&E 153]
Voortijts syn scholieren [1] om door die landen gheloopen die geheele netten [2] aen den hals hadden, groote lye [3] bedrieghers. Daer quam een in een huys daer een vrouwe was die haer oogen wee deden. Hi sprack tot haer: woude si hem eenen gulden gheven, so soude hy haer een briefken aen den hals hanghen dat haer geen ooge meer wee doen en soude, so langhe als si dat aen den hals droech. Si en soudes oock nyemanden laten sien. Die vrouwe was blijde ende gaf hem eenen gulden. Die scholier gaf haer dat briefken, inghenaeyt, ende hinck haer dat aen den hals. Die vrouwe droecht wel dry oft vier jaer aen den hals. Ende als si eens te bichten ginck, vraechde haer die priester oft si gheen wangheloove [4] en hadde. Si seyde dat haer een briefken gegheven was, daerin si so heylighe namen aen den hals droech voor dat ooghenwee. Die priester en woude haer niet absolveren, [5] sy en liet hem dat briefken [6] lesen. Als hi dat las, so lachte hi. Doen vraechde die vrouwe waerom dat hi lachten. De priester las ’t dat sy ’t verstont. Doen wasser also in gheschreven: “Die hangdief [7] steeckt u dye ooghen uut ende dye duyvel schijt die gaten vol.” De vrouwe en woude dat niet ghelooven dat also in ’t briefken gheschreven stont ende nam dat briefken ende liet anderen lesen. Doen schuerde sy dat briefken; doen begosten haer die oogen wederom wee te doen. 
[1] rondzwervende studenten (vaganten), in de nederlandse literatuur bekend als ‘varende luyden’ of Aernoutsbroeders; [2] stereotype uitrusting van varende luyden; [3] luie (?); [4] bijgeloof; [5] de zonden kwijtschelden; [6] als zij hem niet ... liet; [7] beul
Maar waar ik het over hebben wilde, is deze over een zoon die niet deugt, en die zijn moeder met een handgebaar beledigt:
Die .CCV. cluchte [S&E 439]
Te Milanen was een moeder (dwelcke cortelijcken gheschiet is) die hadde eenen sone die haer gansch ongehoorsaem was. Ende si strafte hem op een mael met woorden. Die soon ghaf synder moeder veel spijtige [1] woorden ende vloecte haer ende sette haer een lamsoore [2] (na ghewoonheyt der Walen). [3] Die moeder seyde: “Nu bidde ic God van den hemel dat ghi die lamsoore aen die galge moet maken.” Niet lange daerna wert dye sone op een dieverye ghevangen ende uutgevoert ter galghen. Ende yeghelijc liep uut ende woude sien hoe hi die lamsoor maken soude, oft des moeders vloeck oock gheschieden soude. Als hi nu ghehanghen werde, maecte hy dye lamsoor aen die galghe, ende stack sinen duyme tusschen dye twee vinghers. 
[1] honende; [2] gebaar – waarbij de duim tussen de vingers wordt doorgestoken – dat als grove belediging gold; [3] Fransen
Wie kent niet het handgebaar waarbij de duim tussen de wijs- en middelvinger door gestoken wordt? In de Zaanstreek waar ik opgroeide, had het gebaar bij mijn weten geen naam en was het obsceen: het stond voor geslachtsverkeer. De moeder reageert furieus op het gebaar en vraagt God in de hemel om haar zoon datzelfde gebaar aan de galg te laten maken; waarmee zij impliciet een doodvonnis over haar zoon afsmeekt! God verhoort haar gebed, want kort daarop wordt de zoon op een heterdaadje betrapt en tot de galg veroordeeld, de gebruikelijke straf voor diefstal. En ja hoor, ze krijgt haar zin: haar zoon maakt als hij opgehangen wordt een lamsoor.
     Een raar verhaal. Het is niet des moeders om haar zoon dood te wensen. En waar is ze nu exact zo boos om? De hoogste tijd om het Straatsburger origineel erbij te pakken:
Von Schimpff das 439.
Am Galgen macht er die Feig.
Es war zu Meiland ein Muoter, ist kurzlich geschehen, die het ein Sun, der was ir gantz ungehorsam, und sie strafet in uff einmal mit Worten. De Sun gab seiner Muoter freveliche Wort und fluocht ir und zögt ir die Feigen, nach Gewonheit der Wahlen, da sie den Daumen durch zwen Finger stosen, das heisst ein Feig. Die Muoter sprach: “Nun wöl Got von Himel. das du die Feig auch müsest an dem Galgen machen!” Nit lang darnach ward der Sun umb ein Diebstal gefangen und ward ussgefürt an den Galgen. Und lieff jederman hinuss und wolten sehen, wie er an dem Galgen die Feig wolt machen, ob auch der Fluoch Muoter für sich wolt gon. Da er nun gehenckt ward, da macht er die Feigen an dem Galgen und stiess den Daumen durch die zwen Finger. Das hat Brüder Bernhardinus de bustis gesehen, ee er ein Barfüser ward. Folg Vatter und Muoter, nit uneer sie!
De laatste twee zinnen heeft Jan Wijnrijcx onvertaald gelaten, blijkbaar vond hij de naam van de ooggetuige onbelangrijk, en de verwijzing naar het vierde van de tien geboden was kennelijk overbodig, omdat dit waar gebeurde verhaal gerangschikt was onder het kopje Van vader ende moeder. Zoveel is duidelijk dat uit het origineel begrepen kan worden dat de zoon zijn vader en moeder onteerd heeft. Maar waarmee, met zijn grote mond, zijn vervloeking, of met zijn handgebaar? En als het inderdaad het handgebaar is – alles wijst daarop – wat is dan de betekenis ervan? Hier aangeland deed ik een vreemde ontdekking. Het woord lamsoor in deze betekenis is onvindbaar. Het Middelnederlandsch Woordenboek bevat een artikel LAMSORE, maar vermeldt enkel en alleen de betekenis limoenkruid. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal gunt het geen eigen ingang, maar behandelt een aantal vindplaatsen onder LAM:
lamsoor, als scheldnaam (,Gy lams-oor, gy cael bescheet, gy praetjen sonder slot’, OGIER, Seven Hoofts. 118); lamsoor, lammetjesoor en derg., in sommige streken een naam voor de plantensoort Braven Hendrik, Chenopodium bonus Henricus; zie HEUKELS, Ned. Volksn. 63 (,De Al goede, van sommige Goeden Heyndrick oft Lammekens oore geheeten’, DODON. 1102 a; ,De Lamsoor in het wilt Van de schapen seer ghewilt, Eer de cleyne blouwe blomen Op een roock zijn voorghecomen’, HONDIUS, Moufe-schans 306; ,Dit Kruid ... (wordt) ook ... in ‘t Neerduitsch Algoede, en wegens de figuur der Bladen, Lammerkens-Oor geheten’, HOUTTUYN, Nat. Hist. II, 7, 772); lamsooren, 1e. benaming voor Statice Limonium (Ned. Plantenn. 56; verg. HEUKELS, Ned. Volksn. 246); 2e. evenals ‘t enkelv. lamsoor een naam voor de jonge bladen van de Zulte, Aster Tripolium (zie a. w. 32); 3e. een naam voor de Smalle weegbree, Plantago lanceolata, terwijl lamsoor ook wordt opgegeven voor de Groote weegbree, Plantago major (zie a. w. 186 volg.)
Wederom de plantaardige betekenis. Aan het scheldwoord lamsoor til ik niet zwaar, dat lijkt me eerder een onschuldige variant van ezelsoor dan een serieuze belediging.

Ondertussen zouden we bijna vergeten dat het woord vijg wél in de gezochte betekenis voorkomt:
VIJG (II) - VIJGE - , znw. vr. Uit it. fica, eig. een aanduiding in de volkst. voor het vrouwelijk schaamdeel (verg. reeds gr. sükon in die bet.), maar vooral gebruikt voor het oorspr. apotropeïsch gebaar (far la fica) dat dit symboliseert: het toonen van de gebalde hand met den duim tusschen wijsvinger en middelsten vinger, als teeken van verachting. Meest in de verb. de vijg geven, toonen of wijzen. Verg. evenzoo sp. hazer la higa, fr. faire la figue. Zie ook N.E.D. op Fig, 2de art., en vooral Handwtb. d. deutschen Aberglaubens op Feige. Niet meer in gebruik. || De vijghe setten oft gheuen. Ostendere medium digitum, ostendere vel porrigere verpum, ostendere medium vnguem, summo contemptu ac ludibrio afficere aliquem, KIL. [1588]. Ecco la fico (sic), ‘t geen de Hoogduitschen uitdrukken, de vygen toonen, (is) met den duim tusschen de twee voorste vingeren te steken, een bittere hoon by de Italiaanen, TUINMAN 1, 53 [1726]. - Die zyn kint in noot laet is wel een boos vader Wech wech Paus vaer, oorsaeck van alle mijn dwalen De vijghe voor v ende uwe Cardinalen, FRUYTIERS, Leg. v. Jan de W. 14 [1575]. Op sijnen bokelaer daer stont verwytelijck, Van dry vingheren een vyghe ghefigureert, HOUWAERT, Gen. Loop H viij ro [± 1590]. En wijst het al de vijgh Dat van het nestien wist en niet de vogels crijgh, MEULEWELS, Timon Misanthr. D 3 vo [1636]. Datse de afbeelding des Paus de vyg getoont, of met de uitgesteeken tong aangeguigcht hadden, GALLITALO, Rabelais 172 [1682]. Deze hand (op zeker kanon afgebeeld) maakt ... het teeken ‘de vijg’, een teeken of symbool afkomstig uit Griekenland en Rome en dat in de landen aan de Middellandsche Zee ook thans nog algemeen bekend is. Door dit teeken worden het manlijke en vrouwelijke geslachtsorgaan beide weer gegeven, KOHLBRUGGE in E. Volk 2, 7 [1930].
Opm. De door KILIAAN en zijn navolgers (MELLEMA [1618])) vermelde bet. ‘digitus medius’ van vijg is blijkbaar door hem uit deze uitdr. geabstraheerd; er is geen blijk dat het woord ooit op zichzelf in dien zin gebruikt is.
Wat bezielde de Antwerpenaar Jan Wijnrijcx om van die vijg een lamsoor te maken? Zou hij het woord niet gekend hebben? Kende hij het bewuste gebaar onder de benaming lamsoor? Of vond hij het te grof en bedacht hij een eufemisme? Maar hoe grof is c.q. was het gebaar? Is het wel een obsceniteit, en welke relatie is er met de digitus medius, de ‘fuck you!’ middelvinger? Een dagenlange zoektocht leverde het volgende op:

Het gebaar heeft drie betekenissen: 1) het is gevaar bezwerend (apotropeïsch), maar die betekenis komt hier niet van pas; 2) het is obsceen, maar het is zeer de vraag of die betekenis hier van toepassing is; 3) het is een gebaar waarmee men ultieme onverschilligheid demonstreert. Als ik Internet mag geloven, is deze laatste betekenis dominant. Het gebaar dat onze ‘motherfucker’ maakt, is qua intentie identiek met de uit de Verenigde Staten overgewaaide middelvinger. Wat zijn moeder hem te vertellen heeft, interesseert hem geen ruk. En als hij opgehangen wordt, hoont hij zijn beul(en) en toeschouwers door hen – waar anderen zich net als de Goede Moordenaar bekommeren om hun zieleheil – ondubbelzinnig te laten merken dat het hem helemaal niets doet.

Een zoon als deze, die absoluut niet wil deugen, kom je niet tegen in de Middelnederlandse literatuur. Die is daar veel te pedagogisch voor. Een hele tijd slecht, zoals de uit het Frans vertaalde Robrecht de Duyvel en de mittelniederdeutsche De vorlorne Sone, maar uiteindelijk goed, is regel. Wél kwam ik hem tegen in Helmbrecht (ca. 1275), een bizarre mittelhochdeutschen roman van Wernher der Gärtner, met als hoofdpersoon een boerenzoon die gaat voor het kwaad. Willens en wetens gaat ook deze middeleeuwse Hell’s Angel zijn verdoemenis tegemoet.


Literatuuropgave:


– Een nyeuwe clucht boeck. Een zestiende-eeuwse anekdotenverzameling uitgegeven door Herman Pleij, Jan van Grinsven, Dick Schouten en Freddy van Thijn. Muiderberg 1983.

– Johannes Pauli, Schimpf und Ernst. Herausgegeben von Johannes Bolte. Die älteste Ausgabe von 1522. 2 delen. Berlin 1924.



Date: Fri, 21 Jun 2002 02:36:00 +0200
From: Willem Kuiper <willem.kuiper@hum.uva.nl>
Subject: Col: 0206.24: Column Willem Kuiper, no. 57:
Ende sette haer een lamsoore