Vandaag is het zevenhonderd jaar geleden dat de westerse wereld op zijn kop stond. Op die dag ging onder de muren van het Vlaamse stadje Kortrijk een coalitie van West- en Oostvlaamse stadsmilities een strijd op leven en dood aan met een Frans elite ridderleger, dat door de Franse koning Philippe IV, toegenaamd ‘Le Bel’ (de Schone), naar het opstandige graafschap gezonden was om daar het verzet met wortel en tak uit te roeien. Dit leger was niet alleen gekomen om orde op zaken te stellen, maar ook om wraak te nemen voor de grootschalige moordaanslag op hun land- en standgenoten op Goede Vrijdag eerder dat jaar, die de geschiedenis in zou gaan als de Brugse Metten.
Wij, mensen van nu, denken dat wij het onderhandelen hebben uitgevonden, en noemen dat het Poldermodel. Vergeet het maar. Als het onderhandelen al niet bestond, had men het toen uitgevonden. In onze ogen zijn middeleeuwse mensen heetgebakerd, wreed en gewelddadig, maar het is onthutsend om te zien wat er allemaal met praten en betalen geregeld werd. Wat dat betreft lijkt deze samenleving sterk op Afghanistan. Men moest met relatief weinig mensen veel mensen onder de duim houden, en dat was ook nog eens een geldverslindende bezigheid. Vandaar dat men zich maar wat graag liet afkopen, en voor het succes op korte termijn koos.
In de maanden voorafgaand aan die fatale elfde juli was er het nodige geweld gebruikt, en het nodige geld geschokt. Er waren afspraken gemaakt en geschonden. Het conflict stond op scherp. Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, was gevangen genomen door zijn petekind en leenheer, de koning van Frankrijk. De Franse kroon voerde al een eeuw lang een ongefilterd imperialistisch beleid, en een hoeksteen van dat beleid was het inlijven van het graafschap Vlaanderen. Nu was Vlaanderen weliswaar politiek gelieerd aan Frankrijk, maar door de wol- en lakenhandel economisch afhankelijk van Engeland. En Engeland was sinds 1294 in oorlog met Frankrijk ...
Toen Gwijde in 1297 besloot partij te kiezen voor de Engelse koning Edward I had Philippe een aanleiding Vlaanderen binnen te vallen en een greep naar de macht te doen. Die slaagde met steun van het Fransgezinde patriciaat van de Vlaamse steden. De dupe waren de ambachtslieden en het proletariaat. De kosten van de opgelegde torenhoge boetes werden op hen afgewenteld in de vorm van belastingen op de eerste levensbehoeften. Een opstand kon niet uitblijven, want de ambachtsgilden waren goed georganiseerd en beschikten over goed getrainde milities.
De patriciërs probeerden met alle mogelijke middelen zowel de volksmilities te neutraliseren als het Franse leger op afstand te houden. Dat laatste mislukte toen de Fransen in de Goede Week tegen de afspraak in Brugge gewapend en in groten getale binnentrokken om daar Pasen te vieren. Het patriciaat vreesde een machtsovername en koos voor het dubieuze concept: de vijanden van mijn vijanden zijn mijn vrienden. De verdreven volksmilities werden in het geniep de stad binnengelaten en een grandioze moordpartij volgde: honderden Fransen werden in bed gekeeld, een minderheid kon zich vrijkopen, en de rapen waren gaar!
Vanaf dat moment was het wachten op de grote afrekening. Onder leiding van Robert van Artois – pikant omdat Artois ooit deel uitmaakte van Vlaanderen, maar door de Franse kroon was ingepikt na het overlijden van Filips van de Elzas in 1191 – viel een goed uitgerust leger Vlaanderen binnen, opgebouwd rond een kern van circa 2500 ervaren ridders, in totaal circa 6500 man groot. De gevechtskracht van een ridder was enorm: volgens de tabellen telde één ridder voor tien voetknechten.
Dat de Fransen de confrontatie aandurfden is niet verbazingwekkend. Goliath was ook niet bang voor de kleine David met zijn slinger ... Maar dat de volksmilities de strijd aandurfden, getuigt van moed en wanhoop. Enerzijds moeten zij zich sterk genoeg gevoeld hebben om op zijn minst hun huid duur te verkopen, anderzijds wisten zij zeker dat de Franse ridders geen gevangenen zouden nemen. Wie zich overgaf, zou een gruwelijke dood sterven. Maar als zij zich niet zouden verweren, zouden zij verbannen worden en een langzame dood sterven.
Beide partijen kregen hulp van medestanders, avonturiers en van een enkeling die nog een persoonlijke rekening te vereffenen had. Jan Borluut uit Gent schoot de Bruggenaars – doorgaans was de relatie tussen beide steden als die tussen Ajax en Feyenoord – te hulp met zo’n zevenhonderd rauwdouwers, en ook werden de volksmilities gehiddinkt door Gwijde’s kleinzoon Willem van Gulik en de Zeeuw Jan van Renesse.
Het slagveld was een weiland, doorsneden door twee beken die samen een T vormden. De ‘Vlamingen’ stonden letterlijk met hun rug tegen de muur achter de beek, de Fransen ervoor. De inleidende beschietingen verliepen dermate gunstig voor de Fransen dat de ridders vreesden dat niet zij, maar het door hen geminachte voetvolk met de eer zou strijken – althans dat wil het gerucht. Dit was natuurlijk volstrekt onacceptabel, en daarom moesten de boogschutters zich ijlings terugtrekken en ruim baan maken voor de adel te paard.
Al weer een hele tijd geleden eindigde de Schotse cupfinale tussen Celtic en Glasgow Rangers in een massale matpartij. Eerst kwamen de supporters het veld op en kort daarop de bereden politie, waaronder een groot aantal vrouwelijke agenten te paard. Het schouwspel was adembenemend, en ik begreep in minder dan één minuut hoe dat er gedurende de Middeleeuwen aan toegegaan moet zijn: Gang is alles!
Dit Westfries gezegde slaat op een beproefde techniek om ijs van één nacht over te steken. Wie erin slaagt voldoende snelheid te ontwikkelen kan het ijs overglijden voordat het breekt.
Evenzo zorgden de Schotse amazones ervoor de gang erin te houden door rondjes in galop te rijden, onderwijl met de lange lat de ene kleun na de andere uitdelend, en na een minuut of tien hadden ze het hele zooitje beurs van het veld gerost.
Toen ik twee jaar later na een woensdagavondse Spektator-vergadering de Amsterdamse tram instapte, bleek die afgestampt met Celtic- supporters die net in het Olympisch Stadion van Ajax gewonnen hadden. De finale in Milaan tussen Celtic en Feyenoord kon niemand zich herinneren, maar wat zouden zij graag zo’n paard geweest zijn!
Gang is alles. Zodra een ridder stilstaat, wordt hij een doelwit, is hij kwetsbaar.
Op dat weiland voor de muren van Kortrijk konden de Franse ridders onvoldoende snelheid ontwikkelen om de linies van de volksmilities te doorbreken. Die wachtten hen op met in de grond verankerde lansen en bijlen aan een lange steel. Niet erg ridderlijk, maar akelig efficiënt en dodelijk.
In de Ferguut wordt de heldin van het verhaal, de jonkvrouw Galiëne, belegerd in haar burchtstad Rikenstene door een vermoedelijk Saraceense koning Galarant van Almeria. Die heeft het zowel op haarzelf als op haar bezit gemunt, en is bereid geweld te gebruiken om haar in te lijven. Gelukkig hoort Ferguut, die zich inmiddels ‘De Ridder met het Witte Schild’ noemt, hiervan en hij besluit haar te ontzetten. In zijn eentje, maar gezeten op het formidabele paard Pennevare, mengt hij zich in de strijd:
Alse dat sach Ferguut die jonchere,
3925 dwanc hi ane hem den Witten Scilt.
Den scacht hi vaste in sijn hant hilt
ende sloech in den tas met sporen.
So wat so hem quam tevoren
het moeste rumen die artsoene,
3930 al en waest hem niet lief te doene.
So waer hi wilde, moeste hi varen,
want hi sat op Pennevaren,
die de porsse dede rumen.
Alle die orsse moesten tumen,
3935 die hem quamen int gemoet.
Pennevare was al te goet.
Alsoe was Ferguut diere op sat.
Hi voer al dore tote an die stat
ende dede die van binnen wederkeren.
3940 Die ridder sprac: “Wel lieve heren,
volget mi ende wrect u scade.”
Si spraken alle: “Here, uwen rade
willen wi volgen met alre machte.”
Die daer hadde gesien die scachte
3945 dore die bodelinge waden,
in wane niet hi ne hadde ontraden.
Die Ridder metten Witten Scilde
hi was sire slage harde milde.
Hi sloech menegen swaren slach
3950 up die van buten op dien dach.
Menigen man nam hi sijn leven.
Die coninc ware beter achterbleven
dan dat hi die stat versochte.
Die Witte Ridder hine rochte
3955 van niemene gheen rentsoen.
Het moeste al sinen ende doen,
wie dat heme quam te voren.
Ferguut gedraagt zich niet als een normale combattant, maar als iemand die een heilige oorlog vecht. “Hine rochte van niemene gheen rentsoen”: hij gaf om niemands losprijs. Normaal gesproken was een ridder er niet op uit een andere ridder te doden, maar hem tot overgave te dwingen en gevangen te nemen. Dat leverde zowel een paard als een losprijs op. Op die manier kon je als ridder in je onderhoud voorzien, en als je goed genoeg was er nog wat aan overhouden ook.
De Vlaamse volksmilities waren er evenmin op uit gevangenen te nemen om die tegen een losprijs vrij te laten. Ook was er afgesproken dat er geen buit gemaakt zou worden: eerst moest alles dood en morgen zag men wel verder.
Zo kon het geschieden dat in een paar uur de fine fleur van de Franse ridderschap eerst van zijn paard gehakt en vervolgens afgemaakt werd. Ook Brabantse ridders die onder aanvoering van Godevaert, broer van de beroemde hertog Jan I, de held van Woeringen (1288), en oom van de vigerende hertog Jan II, aan de Franse kant meevochten – maar toen zij zagen dat het allemaal heel anders verliep dan zij zich hadden voorgesteld, over wilden lopen of door de Vlaamse strijdkreet aan te heffen deden alsof – werden niet gespaard.
De nacht werd op het slagveld doorgebracht ten teken van: we are the champions!. Pas de volgende ochtend ging men de buit inzamelen, waaronder de fameuze gouden sporen van de gedode Franse ridders, waaraan de slag zijn naam dankt.
De nederlaag kwam hard aan. Dat volksmilities konden vechten was bekend, maar niet dat zij een ridderleger de baas konden. De Slag te Bouvines, waar de Franse koning Philippe II Auguste op 27 juli 1214 met zijn ridders gehakt maakte van de infanteristen van de Duitse keizer Otto IV, had dit overduidelijk bewezen. Maar nu was het onmogelijke gebeurd: de ridders van de koning van Frankrijk waren verslagen door een volksmilitie onder leiding van Pieter de Coninck, vakbondsleider van de Brugse wevers, een man van klein postuur maar een groot redenaar.
Een uitvoerig verslag van de Guldensporenslag is opgenomen in Lodewijc van Velthems Vijfde Partie van de Spiegel Historiael, voltooid in 1316. Natuurlijk is dat relaas partijdig en gekleurd, maar voor wie gewend is om te gaan met middeleeuwse bronnen is het zowel zeer goed gedocumenteerd alsook betrouwbaar. De vooringenomenheid betrof namelijk niet de strijd tussen Fransen en Vlamingen, maar die tussen de standen, en vooral die tussen de paus van Rome en koning van Frankrijk.
Vandaar de verklaring van de overwinning van de Brugse David op de Goliath uit Artois: gebrek aan respect voor de stadhouder van God op aarde. En zoals de slag en wat daaraan voorafging beschreven wordt, kunnen de Fransen niet zeggen dat zij niet gewaarschuwd zijn! De Almachtige Vader was bepaald niet zuinig met het geven van slechte voortekenen, maar de Fransen waren ziende blind en horende doof ... Zie hier het kapittel waarin verteld wordt hoe de aanvoerder van het Franse ridderleger, Robert van Artoys, aan zijn einde komt ‘dankzij’ twee vechtende monniken:
Hoe die Grave van Artoes doet bleef, ende van den monc [.xxxiii.]
2285 Een [F]errijn van Campenoys
Hilt hem achter met Artoys.
Met .i. sterker stemme hi riep:
“Edel prinse! Die gracht es diep.
Hout op, Heer! Hoet er u jegen.
2290 Onse v[ri]nde liegen daer in verslegen.”
Eer Peter Flote oec verstarf
Bat hi genade menichwarf,
Maer en mochten niet besluten.
Gene trompen gincmen tuten
2295 Omtrent Artoyse menichfout.
Hi sach al om: wat hi scout
Waren alle gepynde martsen.
Hi riep: “Ariète, om tebbene p[lats]e!”
Morèl, sijn ors, dedi lanchieren.
2300 Hem volgenden na sine helmewieren,
Met sterken orssen, sonder telt,
Over die dode, die lagen opt velt.
Artoys riep al dat hi mochte,
Dat hem die hersenen scoren dochte:
2305 “Paterne die[u]! Wats ons gesciet?
En weet nu God van ons niet?”
Artoys sach tspel verloren.
Nochtan sloech hi dore met sporen,
Neven der gracht, op enen cant,
2310 Daer hi sijn volc verdowen vant.
Sijn ors hadde so grote cracht
Dattet vloech over die gracht.
Her Ghi. die sine wapen kent,
Trac jegen hem, ende die som van Gent
2315 Genendelike ende onvervard.
Hi sloechen af, den meesten scart
In dat volc dat met hem quam,
Dat nie wijf no man vernam.
Artoys was so diep gereden
2320 Opt dors, dat hi hadde bestreden,
Overmids die grote cracht
Van den orsse, dat hi den scacht
Van den standarde gegreep
Mijn her Gijs. Sijn stegereep,
2325 Daer hi hem sere op verliet,
Vergat hi. Daerom liet hijs niet,
Wat datmen op hem sloech ende stac,
.i. stic hi uter banieren trac
Met beiden handen, ende scorde.
2330 In liege u niet van enen worde.
Eer menne velde het was lanc.
Hi gaf ende nam, ende oec dranc
Dor die viande stormelike.
Op hem brac menich pike.
2335 Daer waren mede die van der Goes,
Ende .i. monech oec van der Does
Quam op .i. merie gereden.
Hort hoe hise nu sal besteden!
Enen cnape daer hise gaf,
2340 Ende barenteerde om .i. staf
Daer quam .i. carmer oec inden hoep,
Die ute siere ordine sloep.
Men conste haers gelike niet vinden,
Elc soude enen bere binden.
2345 Dese .ii. waren daer te wige,
Ende gingen houwen te prige
Al met enen starken stave,
Dor die minne vanden Grave.
Het waren .ii. sterke gesellen.
2350 Ic hebbe dicke horen tellen,
Dattie monec Artoyse velde
Van den orsse, dat hi helde
Met enen slage die hi sloech,
Morel viel oec over sijn boech.
2355 Doe sijn ors dus was gestort
Ende selve had gehadt menich hort,
Ende onder hem stont te voet,
Ende menich ombehindech cloet
Tsinen hoefde sach geheven.
2360 Doe wilde hi hem Guelke opgeven,
Ende seide: Ic lever u mijn swaerd!
Ic geve mi op! Wacht mijn paerd,
Dat gijt niet ne quets no slaet,
Maer dat gijt neemt ende vaet!”
2365 Die Vlaminge riepen: “Wi ne kinnen u niet!”
Die Grave riep al in Fransoys:
Ic ben die grave van Artoys!
Neemt mi op, ic swige stille,
Ghi selt dan hebben al uwen wille!”
2370 Die Vlaminc riepen: “Gi moet sterven,
Al waerdi grave anderwerven!”
“Laesse! riep hi, wat wildi dan?
Waer hier enich edelman
Die mi opnemen wilde?
2375 Ic biede hem scerpe vanden scilde.
Nemt mi nu op te deser noet!
Ghi hebt die bloem van Kerstenheit doet.
Uwen pays van al bejagen
Gi selt, wildi mi verdragen!”
2380 Si riepen: “Hiers geen edelman,
Noch die u tale verstaen can!”
Die Vlaminge stoeden vol haers moet[s],
Ende getrouden hem lettel goets
Dor al tbelof dat hi daer dede,
2385 Ende sloegen doet opter stede.
Aldus werd Artoys gevelt.
Die tonge hem uten monde swelt,
Ende .i. van Brugge was gereet
Diesem uten monde sneet.
2390 Ende na den stride had dese man
Van der Marct mijn her Jan,
Ward dat hem stonde te doene,
Hi souden geven van enen venisoene
Dat edelste daer nieman af at.
2395 Dat venisoen daer hine toe bat
De[d]e per rivele die Bru[z]oeys,
Dats die tonge van Artoys.
Nogal gruwelijk allemaal. De graaf van Artoys, die als hij beseft dat hij moet sterven tevergeefs genade vraagt voor zijn paard Morel (Zwartje), en wiens tong wordt uitgesneden en ter consumptie aangeboden aan heer Jan van der Marct!
Het verslag van de Guldensporenslag staat in deel II van de monumentale editie van de Vijfde Partie door: Vander Linden, De Vreese, De Keyser en Van Loey (1906-1938). In 1979 verscheen een voorbeeldige editie van Waterschoot (1979) van de hoofdstukken XXII-XL van het vierde boek van de Vijfde Partie, waarin de slag beschreven wordt.
Maar nu is er, speciaal voor de herdenking, een vertaling in hedendaags Nederlands verschenen van de medioneerlandici Ludo Jongen (Leiden) en Miriam Piters (Antwerpen). Om u een indruk te geven van de hoge kwaliteit van hun vertaling geef ik u hier hun weergave van het hierbovenstaande kapittel XXXIII:
33. Hoe de graaf van Artois sneuvelde en over de monnik
Renaud de Trie hield zich samen met [de graaf van] Artois achteraf. Met luide stem riep hij:
‘Edele prins, de gracht is diep. Ga niet verder, heer! Pas ervoor op. Onze vrienden liggen daar dood in.’
Vóór Pierre Flote stierf, bad hij menigmaal om genade, maar het mocht hem niet baten. Rond [de graaf van] Artois blies men keer op keer met trompetten de aanval. Hij keek in alle richtingen om zich heen: hij zag alleen maar goedendags. Hij riep ‘Arrière [Achteruit]!’ om ruimte te maken. Morel, zijn paard, liet hij vooruitrennen; zijn lijfwachten volgden hem in draf op sterke paarden, over de doden heen die op het veld lagen. [De graaf van] Artois riep zo hard hij kon, zodat hij dacht dat zijn hersenpan zou scheuren:
‘Paterne Dieu [Bij God de Vader]! Wat is ons overkomen? Bekommert God zich nu niet om ons?’
[De graaf van] Artois zag dat hij de slag verloren had. Toch gaf hij zijn paard de sporen om over de gracht te raken, naar de andere oever, waar hij zijn leger vernietigd aantrof. Zijn paard was zo sterk, dat het over de gracht vloog. Heer Gwijde, die zijn wapenschild herkende, trok tegen hem op samen met een aantal stoutmoedige en onbevreesde Gentenaren. [De graaf van] Artois sloeg een bres in de linies van Gwijde; niemand had ooit eerder zoiets gehoord. [De graaf van] Artois was met zijn paard zo diep de Vlaamse gelederen binnengedrongen, dat hij de vaandelstok van heer Gwijde kon pakken dankzij de kracht van zijn paard. Hij maakte echter geen gebruik van de stijgbeugel waarmee hij zijn evenwicht moest bewaren: hij liet de vaandelstok niet los. Hoe men ook op hem insloeg en naar hem stak, hij wist een stuk uit het vaandel te scheuren door er met beide handen aan te trekken. Daar lieg ik geen woord over. Het duurde lang voor men [de graaf van] Artois velde. Hij gaf en incasseerde slagen. En drong onstuimig door de vijanden heen. Menige lans brak op hem.
Bij de Vlamingen waren ook mensen uit Goes én een monnik van Ter Doest, die op een merrie reed. Moet u horen hoe die monnik die wegschonk! Hij gaf haar aan een knaap in ruil voor een goedendag. Er was ook een karmeliet in het Vlaamse leger die stiekem het klooster had verlaten. Men kon hun gelijken nergens vinden; elk had een beer kunnen bedwingen. Die twee monniken waren bij de strijd aanwezig en sloegen om het hardst met een goedendag om zich heen, uit genegenheid voor de graaf. Het waren twee sterke kerels. Ik heb dikwijls horen vertellen dat de monnik [de graaf van] Artois van zijn paard sloeg en dat hij hem velde met één klap, waardoor ook Morel door zijn knieën ging. Nadat zijn paard was neergestort en hijzelf veel slagen had geïncasseerd en zich te voet tussen de Vlamingen bevond en daarbij veel ruwe knuppels naar hem opgeheven zag. Pas toen wilde [de graaf van] Artois zich overgeven aan [Willem van] Gulik. Hij zei: [Willem van] Gulik. Hij zei:
‘Ik geef u mijn zwaard! Ik geef mij over. Zorg goed voor mijn paard, doe het geen pijn en sla het niet, maar neem het mee en houd het vast!’
De Vlamingen riepen:
‘Wij weten niet wie u bent!’
De graaf [van Artois] riep in het Frans:
‘Ik ben de graaf van Artois! Ik geef me over! Ik zal geen woord meer zeggen! U zult uw zin krijgen!’
De Vlamingen riepen:
‘U moet sterven, al was u twee keer graaf!’
‘Helaas,’ riep hij, ‘wat willen jullie dan? Is er hier geen edelman die voor mij wil instaan? Ik geef me aan hem over. Laat me in leven! U hebt de allerbeste christenen gedood. U zult voor alles genade van God ontvangen, als u mij spaart!’
‘De Vlamingen riepen:
‘Er is hier geen edelman en niemand kan u verstaan!’
De Vlamingen waren driftig en verwachtten weinig goeds van hem, ondanks al de beloften die hij daar deed, en dus sloegen ze hem ter plekke dood. Zo kwam [de graaf van] Artois aan zijn einde. Zijn tong zwol uit zijn mond en een Bruggeling was zo bij de hand die af te snijden. Na de strijd betuigde die man zijn hoogachting aan heer Jan van Maerc door hem – zodra hij de gelegenheid had – het fraaiste stuk wildgebraad aan te bieden waarvan ooit iemand at. Dat wild gebraad dat de Bruggeling voor de grap aan Jan van Maerc gaf. Was de tong van [de graaf van] Artois.
Omdat dit stukje ook bedoeld is als Neder-L-recensie van deze prachtige vertaling moet ik nu even zakelijk worden, en iets negatiefs zeggen, want anders word je als recensent niet serieus genomen. Mijn kritiek richt zich niet op de vertaling, noch op het Register van eigennamen, de Bibliografie, de Verantwoording of de Appendices met Emendaties, conjecturen en varianten, en Codicologische & paleografische aantekeningen. Dat is allemaal dik in orde, evenals de kaarten die op de Inleiding volgen. Maar de Inleiding zélf steekt hier wat mager bij af. Jammer dat daar niet iets meer werk van gemaakt is. Had daarvoor desnoods een historicus ingehuurd, iemand die de status questionis uiteen kan zetten, zoals Van Caenegem deed in zijn inleiding op Demyttenaere’s formidabele vertaling van Galbert van Brugge’s De moord op Karel de Goede. Dit ‘verwijt’ geldt overigens niet zozeer de vertalers als wel de uitgever. De 700-ste verjaardag van de Slag te Kortrijk kon men zien aankomen. In elk geval beter dan de Vlamingen van toen, die wel wisten dát het zou gebeuren, maar niet waar en wanneer ...
Literatuuropgave en links:
– Ghi Fransoyse sijt hier onteert. De Guldensporenslag [door] Lodewijk van Velthem. Kritische editie van de Middelnederlandse tekst uit de Voortzetting van de Spiegel historiael met inleiding en vertaling door Ludo Jongen & Miriam Piters. Leuven [Davidsfonds] 2002. 232 p. € 19,95.
– Lodewijk van Velthem, De Guldensporenslag. Een fragment uit de Voortzetting van de Spiegel historiael. Uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door W. Waterschoot. Den Haag 1979.
Date: Thu, 11 Jul 2002 20:15:08 +0200
From: Willem Kuiper <willem.kuiper@hum.uva.nl>
Subject: Col: 0107.20: Column Willem Kuiper, no. 58:
Woensdag 11 juli 1302
Geen opmerkingen:
Een reactie posten