maandag 1 juli 2013

Neder-L column 57 : Ende sette haer een lamsoore


Nu het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 in september van het afgelopen jaar officieel opgeleverd is, ben ik op het Meertens Instituut van het oude lied getransfereerd naar de sectie Volksverhalen. (Het liedalbum van Aefgen is dus even bijzaak, totdat de multimediale viewer die ik aan het ontwikkelen ben, het doet.) Daar ga ik de Volksverhalenbank vullen met historisch materiaal, te beginnen met:

¶ EEN NYEUWE CLUCHTBOECK, 
tracteerende van alle staten ende handel der werelt, seer ghenuchlijck [om lesen] ende om een eerlijc gheselscap te verhueghen. Ghenoemen ende overgheset uut een Hoochduytsche boeck geheten Scimp en ernst. Ende oock uuten Latijne, te weten Henrico Bebelio ende anderen meer, waer in alle eerbaerheyt ende genuchlijcheyt gesocht is, also dat die hoorende oft lesende hooren daer in niet verarghert en sullen worden.

¶ Gheprint THantwerpen in die Cammer strate,
in die Gulden Fonteyne, bi my Jan Wijnrijcx.
¶ Met gratie ende privilegie.
Het boekje werd gedrukt in 1554, en is zoals de titelpagina vermeldt een vertaling / bewerking van de bundel Schimpf und Ernst van de Elzasser Franciscaan Johannes Pauli, gereedgekomen in 1519, en voor het eerst gedrukt in 1522 door Johannes Grieninger te Straatsburg. Jan Wijnrijcx gebruikte de verbeterde herdruk uit 1533 van diens zoon Bartholomeus Grieninger. Jan heeft zijn voorbeeld flink uitgedund door slechts 249 cluchten af te drukken van de bijna 900 die het origineel, bijlagen inclusief, telt. Wel handhaafde hij de thematische opzet van het origineel, zij het dat hij enkele gevoelige onderwerpen in hun geheel oversloeg. Het woord ‘clucht’ moet literair-historisch verstaan worden, want zoveel valt er niet te lachen. Ons c.q. mijn gevoel voor humor is in de loop der eeuwen nogal veranderd. Maar soms zit er eentje tussen die wél leuk is:
Die .XLIIII. cluchte [herkomst ?]
Twee boecvercoopers van Parijs reysde in Enghelant. Ende daer waren sy in een herberghe ghelogeert daer eenen geest regneerde. Ende so si tsavonts goet sier ghemaect hadden ende vrolijck gheweest waren, so werden si daer af gewaerschout. Waer ’t sake dat si den geest, Godefrot-metten-langen-tanden [1] genoemt, te nacht hoorde, dat si niet verveert wesen en soude, want hi maecten veel gheluyt ende was ghedienstich in huys, maer hi en misdede nymanden niet. Dese cooplieden dit hoorende, maecten goet sier ende waren vrolijck. Ende ginghen tsavonts by malcanderen te bedde. Doen si te bedde waren ende die keerse uut was, so stack d’eene sinen blooten eers ten bedde uut ende liet eenen overluyen scheet, seggende: “Dat is voor Goedefrot!” Doen creech hy eenen slach op sinen blooten eers, gelijck oft met een platte hant geslagen hadde geweest. Daerdoor vervaert sijnde, trocken si ’t hooft onder ende dorfden niet een woort kicken.
[1] Godevaert met de Grote Tand: zesde en meest geweldadige van de acht zonen van Melusine, zo genoemd omdat er een tand uit zijn mond groeide gelijkend op de slagtand van een wildzwijn. Volgens de editeurs van de editie een populair spook in Frankrijk.
De herkomst van deze clucht – gerubriceerd onder: Van den boosen geest – is duister. Het zou me niet verbazen als het een inside joke uit de boekenwereld was. Onder het kopje Van den toovernerssen vond ik de volgende over een koopmansvrouw die te graag weten wil wat haar man uitvoert als hij met collega’s op reis is:
Die .LXXVL. cluchte [S&E 150]
Veele cooplieden trocken metten anderen wech. Ende des coopmans vrouwe had eenen ouden wijve eenen gulden gegheven, dat si haer leeren soude dat haer man haer na ghinck. Ende sprack hoe dat si wel ghehoort hadde dat men dat wel doen coste. Dat oude wijf leerde haer die conste. Op eenen tijt badt si den man dat si hem [1] haer van sinen wijnbrauwen geven soude. Ende als si hem langhe daerom ghebeden hadde, seyde die man: “Ja, ick gae alle saterdach totten barbier, so wil ick eens dat haer houden ende u dat brengen.” Ende het was die maniere dat men ter selver tijt langhe gehaerde tesschen droech, daer sneedt hi dat haer af. Ende deet in een pampierken ende bracht[et] zynder vrouwen. Die cooplieden reden wech. Ende als si des nachts aen die herberghe quamen, hinck hi dye tesse aen dye muer ende setten hem aen die tafele. Dye vrouwe maecten haer dingen vast [2] metten hare. Die tesse begost aen de muer te dansen. Die ander cooplieden seyden: “Siet, wat gaet uwer tesschen over!” Over een wijle dede sy noch selsamer ende spranck van den weech. [3] Die coopman seyde: “Doet die duere op, si wilt messchien wederom thuiswaert.” Die tessche wentelde haer alom, totdat si thuys voor de duere quam rommelde si daer aen. Ende als de vrouwe dat hoorde, liep si terstont aen die duere ende meynde dat haer man daer ware. Ende als si toe sach, so was ’t syn tesse. Doen sach si wel dat si bedroghen was. Ende als ’t dach was, reet die coopman wederom thuys ende sloech de arme vrouwe seer. 
[1] (lees) dat hij haar; [2] deed uitvoerig haar kunsten; [3] muur
In dezelfde rubriek nog een arme vrouw:
79 Die .LXXIX. cluchte [S&E 153]
Voortijts syn scholieren [1] om door die landen gheloopen die geheele netten [2] aen den hals hadden, groote lye [3] bedrieghers. Daer quam een in een huys daer een vrouwe was die haer oogen wee deden. Hi sprack tot haer: woude si hem eenen gulden gheven, so soude hy haer een briefken aen den hals hanghen dat haer geen ooge meer wee doen en soude, so langhe als si dat aen den hals droech. Si en soudes oock nyemanden laten sien. Die vrouwe was blijde ende gaf hem eenen gulden. Die scholier gaf haer dat briefken, inghenaeyt, ende hinck haer dat aen den hals. Die vrouwe droecht wel dry oft vier jaer aen den hals. Ende als si eens te bichten ginck, vraechde haer die priester oft si gheen wangheloove [4] en hadde. Si seyde dat haer een briefken gegheven was, daerin si so heylighe namen aen den hals droech voor dat ooghenwee. Die priester en woude haer niet absolveren, [5] sy en liet hem dat briefken [6] lesen. Als hi dat las, so lachte hi. Doen vraechde die vrouwe waerom dat hi lachten. De priester las ’t dat sy ’t verstont. Doen wasser also in gheschreven: “Die hangdief [7] steeckt u dye ooghen uut ende dye duyvel schijt die gaten vol.” De vrouwe en woude dat niet ghelooven dat also in ’t briefken gheschreven stont ende nam dat briefken ende liet anderen lesen. Doen schuerde sy dat briefken; doen begosten haer die oogen wederom wee te doen. 
[1] rondzwervende studenten (vaganten), in de nederlandse literatuur bekend als ‘varende luyden’ of Aernoutsbroeders; [2] stereotype uitrusting van varende luyden; [3] luie (?); [4] bijgeloof; [5] de zonden kwijtschelden; [6] als zij hem niet ... liet; [7] beul
Maar waar ik het over hebben wilde, is deze over een zoon die niet deugt, en die zijn moeder met een handgebaar beledigt:
Die .CCV. cluchte [S&E 439]
Te Milanen was een moeder (dwelcke cortelijcken gheschiet is) die hadde eenen sone die haer gansch ongehoorsaem was. Ende si strafte hem op een mael met woorden. Die soon ghaf synder moeder veel spijtige [1] woorden ende vloecte haer ende sette haer een lamsoore [2] (na ghewoonheyt der Walen). [3] Die moeder seyde: “Nu bidde ic God van den hemel dat ghi die lamsoore aen die galge moet maken.” Niet lange daerna wert dye sone op een dieverye ghevangen ende uutgevoert ter galghen. Ende yeghelijc liep uut ende woude sien hoe hi die lamsoor maken soude, oft des moeders vloeck oock gheschieden soude. Als hi nu ghehanghen werde, maecte hy dye lamsoor aen die galghe, ende stack sinen duyme tusschen dye twee vinghers. 
[1] honende; [2] gebaar – waarbij de duim tussen de vingers wordt doorgestoken – dat als grove belediging gold; [3] Fransen
Wie kent niet het handgebaar waarbij de duim tussen de wijs- en middelvinger door gestoken wordt? In de Zaanstreek waar ik opgroeide, had het gebaar bij mijn weten geen naam en was het obsceen: het stond voor geslachtsverkeer. De moeder reageert furieus op het gebaar en vraagt God in de hemel om haar zoon datzelfde gebaar aan de galg te laten maken; waarmee zij impliciet een doodvonnis over haar zoon afsmeekt! God verhoort haar gebed, want kort daarop wordt de zoon op een heterdaadje betrapt en tot de galg veroordeeld, de gebruikelijke straf voor diefstal. En ja hoor, ze krijgt haar zin: haar zoon maakt als hij opgehangen wordt een lamsoor.
     Een raar verhaal. Het is niet des moeders om haar zoon dood te wensen. En waar is ze nu exact zo boos om? De hoogste tijd om het Straatsburger origineel erbij te pakken:
Von Schimpff das 439.
Am Galgen macht er die Feig.
Es war zu Meiland ein Muoter, ist kurzlich geschehen, die het ein Sun, der was ir gantz ungehorsam, und sie strafet in uff einmal mit Worten. De Sun gab seiner Muoter freveliche Wort und fluocht ir und zögt ir die Feigen, nach Gewonheit der Wahlen, da sie den Daumen durch zwen Finger stosen, das heisst ein Feig. Die Muoter sprach: “Nun wöl Got von Himel. das du die Feig auch müsest an dem Galgen machen!” Nit lang darnach ward der Sun umb ein Diebstal gefangen und ward ussgefürt an den Galgen. Und lieff jederman hinuss und wolten sehen, wie er an dem Galgen die Feig wolt machen, ob auch der Fluoch Muoter für sich wolt gon. Da er nun gehenckt ward, da macht er die Feigen an dem Galgen und stiess den Daumen durch die zwen Finger. Das hat Brüder Bernhardinus de bustis gesehen, ee er ein Barfüser ward. Folg Vatter und Muoter, nit uneer sie!
De laatste twee zinnen heeft Jan Wijnrijcx onvertaald gelaten, blijkbaar vond hij de naam van de ooggetuige onbelangrijk, en de verwijzing naar het vierde van de tien geboden was kennelijk overbodig, omdat dit waar gebeurde verhaal gerangschikt was onder het kopje Van vader ende moeder. Zoveel is duidelijk dat uit het origineel begrepen kan worden dat de zoon zijn vader en moeder onteerd heeft. Maar waarmee, met zijn grote mond, zijn vervloeking, of met zijn handgebaar? En als het inderdaad het handgebaar is – alles wijst daarop – wat is dan de betekenis ervan? Hier aangeland deed ik een vreemde ontdekking. Het woord lamsoor in deze betekenis is onvindbaar. Het Middelnederlandsch Woordenboek bevat een artikel LAMSORE, maar vermeldt enkel en alleen de betekenis limoenkruid. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal gunt het geen eigen ingang, maar behandelt een aantal vindplaatsen onder LAM:
lamsoor, als scheldnaam (,Gy lams-oor, gy cael bescheet, gy praetjen sonder slot’, OGIER, Seven Hoofts. 118); lamsoor, lammetjesoor en derg., in sommige streken een naam voor de plantensoort Braven Hendrik, Chenopodium bonus Henricus; zie HEUKELS, Ned. Volksn. 63 (,De Al goede, van sommige Goeden Heyndrick oft Lammekens oore geheeten’, DODON. 1102 a; ,De Lamsoor in het wilt Van de schapen seer ghewilt, Eer de cleyne blouwe blomen Op een roock zijn voorghecomen’, HONDIUS, Moufe-schans 306; ,Dit Kruid ... (wordt) ook ... in ‘t Neerduitsch Algoede, en wegens de figuur der Bladen, Lammerkens-Oor geheten’, HOUTTUYN, Nat. Hist. II, 7, 772); lamsooren, 1e. benaming voor Statice Limonium (Ned. Plantenn. 56; verg. HEUKELS, Ned. Volksn. 246); 2e. evenals ‘t enkelv. lamsoor een naam voor de jonge bladen van de Zulte, Aster Tripolium (zie a. w. 32); 3e. een naam voor de Smalle weegbree, Plantago lanceolata, terwijl lamsoor ook wordt opgegeven voor de Groote weegbree, Plantago major (zie a. w. 186 volg.)
Wederom de plantaardige betekenis. Aan het scheldwoord lamsoor til ik niet zwaar, dat lijkt me eerder een onschuldige variant van ezelsoor dan een serieuze belediging.

Ondertussen zouden we bijna vergeten dat het woord vijg wél in de gezochte betekenis voorkomt:
VIJG (II) - VIJGE - , znw. vr. Uit it. fica, eig. een aanduiding in de volkst. voor het vrouwelijk schaamdeel (verg. reeds gr. sükon in die bet.), maar vooral gebruikt voor het oorspr. apotropeïsch gebaar (far la fica) dat dit symboliseert: het toonen van de gebalde hand met den duim tusschen wijsvinger en middelsten vinger, als teeken van verachting. Meest in de verb. de vijg geven, toonen of wijzen. Verg. evenzoo sp. hazer la higa, fr. faire la figue. Zie ook N.E.D. op Fig, 2de art., en vooral Handwtb. d. deutschen Aberglaubens op Feige. Niet meer in gebruik. || De vijghe setten oft gheuen. Ostendere medium digitum, ostendere vel porrigere verpum, ostendere medium vnguem, summo contemptu ac ludibrio afficere aliquem, KIL. [1588]. Ecco la fico (sic), ‘t geen de Hoogduitschen uitdrukken, de vygen toonen, (is) met den duim tusschen de twee voorste vingeren te steken, een bittere hoon by de Italiaanen, TUINMAN 1, 53 [1726]. - Die zyn kint in noot laet is wel een boos vader Wech wech Paus vaer, oorsaeck van alle mijn dwalen De vijghe voor v ende uwe Cardinalen, FRUYTIERS, Leg. v. Jan de W. 14 [1575]. Op sijnen bokelaer daer stont verwytelijck, Van dry vingheren een vyghe ghefigureert, HOUWAERT, Gen. Loop H viij ro [± 1590]. En wijst het al de vijgh Dat van het nestien wist en niet de vogels crijgh, MEULEWELS, Timon Misanthr. D 3 vo [1636]. Datse de afbeelding des Paus de vyg getoont, of met de uitgesteeken tong aangeguigcht hadden, GALLITALO, Rabelais 172 [1682]. Deze hand (op zeker kanon afgebeeld) maakt ... het teeken ‘de vijg’, een teeken of symbool afkomstig uit Griekenland en Rome en dat in de landen aan de Middellandsche Zee ook thans nog algemeen bekend is. Door dit teeken worden het manlijke en vrouwelijke geslachtsorgaan beide weer gegeven, KOHLBRUGGE in E. Volk 2, 7 [1930].
Opm. De door KILIAAN en zijn navolgers (MELLEMA [1618])) vermelde bet. ‘digitus medius’ van vijg is blijkbaar door hem uit deze uitdr. geabstraheerd; er is geen blijk dat het woord ooit op zichzelf in dien zin gebruikt is.
Wat bezielde de Antwerpenaar Jan Wijnrijcx om van die vijg een lamsoor te maken? Zou hij het woord niet gekend hebben? Kende hij het bewuste gebaar onder de benaming lamsoor? Of vond hij het te grof en bedacht hij een eufemisme? Maar hoe grof is c.q. was het gebaar? Is het wel een obsceniteit, en welke relatie is er met de digitus medius, de ‘fuck you!’ middelvinger? Een dagenlange zoektocht leverde het volgende op:

Het gebaar heeft drie betekenissen: 1) het is gevaar bezwerend (apotropeïsch), maar die betekenis komt hier niet van pas; 2) het is obsceen, maar het is zeer de vraag of die betekenis hier van toepassing is; 3) het is een gebaar waarmee men ultieme onverschilligheid demonstreert. Als ik Internet mag geloven, is deze laatste betekenis dominant. Het gebaar dat onze ‘motherfucker’ maakt, is qua intentie identiek met de uit de Verenigde Staten overgewaaide middelvinger. Wat zijn moeder hem te vertellen heeft, interesseert hem geen ruk. En als hij opgehangen wordt, hoont hij zijn beul(en) en toeschouwers door hen – waar anderen zich net als de Goede Moordenaar bekommeren om hun zieleheil – ondubbelzinnig te laten merken dat het hem helemaal niets doet.

Een zoon als deze, die absoluut niet wil deugen, kom je niet tegen in de Middelnederlandse literatuur. Die is daar veel te pedagogisch voor. Een hele tijd slecht, zoals de uit het Frans vertaalde Robrecht de Duyvel en de mittelniederdeutsche De vorlorne Sone, maar uiteindelijk goed, is regel. Wél kwam ik hem tegen in Helmbrecht (ca. 1275), een bizarre mittelhochdeutschen roman van Wernher der Gärtner, met als hoofdpersoon een boerenzoon die gaat voor het kwaad. Willens en wetens gaat ook deze middeleeuwse Hell’s Angel zijn verdoemenis tegemoet.


Literatuuropgave:


– Een nyeuwe clucht boeck. Een zestiende-eeuwse anekdotenverzameling uitgegeven door Herman Pleij, Jan van Grinsven, Dick Schouten en Freddy van Thijn. Muiderberg 1983.

– Johannes Pauli, Schimpf und Ernst. Herausgegeben von Johannes Bolte. Die älteste Ausgabe von 1522. 2 delen. Berlin 1924.



Date: Fri, 21 Jun 2002 02:36:00 +0200
From: Willem Kuiper <willem.kuiper@hum.uva.nl>
Subject: Col: 0206.24: Column Willem Kuiper, no. 57:
Ende sette haer een lamsoore

Geen opmerkingen:

Een reactie posten