maandag 1 juli 2013

‘God wil het!’, zoals verschenen in De Groene Amsterdammer, 1 sept. 1999, p. 14-15.


De behoefte de heilige plaatsen te bezoeken waar Jezus Christus geleden had en gestorven was, had de middeleeuwse mens van niemand minder dan Zijn moeder Maria. Na de kruisdood van haar zoon neemt zij haar intrek in een huisje van haar pleegzoon en biograaf, de apostel en evangelist Johannes, in het buiten de muren van Jeruzalem gelegen Dal van Josafat, waar het Laatste Oordeel zal plaatsvinden (Joël 3:2). Als een dwaze moeder loopt en kruipt Maria dagelijks klagend en treurend Zijn lijdensweg en houdt zij biddend halt bij alle gedenkwaardige plaatsen, de belangrijkste het paleis van de Joodse bisschoppen Annas en Cayphas, waar Hij met doornen gekroond werd, de berg Calvarien, waar Hij aan het kruis stierf, en het Heilig Graf, waarin in Hij drie dagen rustte voordat Hij op Pasen verrees.
     Veertig jaar later werd Jeruzalem ingenomen door de Romeinse keizers Titus en Vespasianus, die in de ogen van de middeleeuwers als Zijn wrekers optraden en daarmee de heilige plaatsen weer toegankelijk maakten, die door de Joodse bisschoppen tot verboden terrein waren verklaard, nadat zij eerst alle stille getuigen verdonkeremaand hadden. Gelukkig kon de heilige Helena, de moeder van keizer Constantijn de Grote, bij een bezoek aan Jeruzalem zowel het Heilig Kruis alsook de nagels waarmee Hij aan het kruis geslagen was terugvinden. Andere belangrijke voorwerpen zoals de doornenkroon en het zwaard waarmee Petrus nog enig verzet geboden had – wat hem in de ogen van de middeleeuwers bestempelde tot de enige ‘man’ onder de apostelen  de doek van Veronica en niet te vergeten de Graal, waren of werden ook teruggevonden en geconserveerd.

Dat de mens zondig was, hoefde je de middeleeuwse mens niet te vertellen, evenmin als dat daar remedies voor bestonden. Men kon vasten en onthouden, aalmoezen geven, bidden en goede werken verrichten, maar men kon ook heilige plaatsen bezoeken: op bedevaart gaan. De middeleeuwse wereld kende naast talloze kleine(re) bedevaartsoorden drie toplocaties: op de derde plaats het graf van de apostel Jacobus de Meerdere in Santiago de Compostella, op de tweede plaats de graven van de apostelen Petrus en Paulus te Rome, en met afstand op één: het Heilig Graf te Jeruzalem.
     Jacobus was een volle neef van Jezus en – nadat hij eerst met weinig succes geprobeerd had Spanje te bekeren  werd na Zijn dood bisschop van Jeruzalem, totdat hij in AD 44 onthoofd werd en zijn lichaam per schip naar Galicië vervoerd werd. Daar werd hij begraven. Als de Saracenen  gedurende de Middeleeuwen een verzamelnaam voor alles wat moslim en/of Arabier (en/of heiden) is  Spanje binnen vallen, en zijn graf verwoesten, verschijnt Jacobus in een droom aan Karel de Grote en spoort hem aan een kruistocht naar zijn graf te ondernemen, wat Karel inderdaad doet. Eerder al had (volgens middeleeuwse biografen) Karel Jeruzalem bezocht en was hij keizer van Rome gekroond.

Staatkundig viel het Heilig Land onder het Romeinse Keizerrijk, dat ten tijde van Jezus van Nazareth nog afgoden als Apollo, Diana en Jupiter aanbad, maar na verloop van tijd het christendom als staatsgodsdienst invoerde. Na de ondergang van het Westromeinse Rijk kwam het wereldlijk gezag van de heilige plaatsen in handen van de keizers van Constantinopel.
     In het begin van de elfde eeuw veranderde de politieke en religieuze situatie radicaal. Tot circa 1040 leefden de christenen in betrekkelijk vreedzame coëxistentie met de Fatimiden, sjiitische moslims die vanuit hun hoofdstad Caïro over Palestina heersten. Maar toen die verdreven werden door de agressievere sunnitische Seldsjoeken werd het Heilig Land voor de bedevaartgangers gesloten. Omdat diezelfde Seldsjoeken een militaire bedreiging vormden voor de Oostromeinse steden in Klein Azië vroeg de keizer van Constantinopel hulp aan de paus van Rome. En niet tevergeefs: tijdens het concilie van Clermont in Auvergne, november 1095, deed paus Urbanus II de oproep tot een kruistocht. De respons was onverwacht groot en heftig. Om zeer uiteenlopende redenen voelden arm en rijk, potentaten en machtelozen, opportunisten en ware gelovigen zich geroepen het kruis op te nemen, en op weg te gaan naar het Land van Over Zee.

De Eerste Kruistocht is tamelijk goed gedocumenteerd, er zijn verschillende reisverslagen bewaard gebleven. Sober en met gevoel voor understatement is de Gesta Francorum et aliorum Hierosolimitanorum (de Wapenfeiten van de Franken en andere Jeruzalemgangers) geschreven door een anonymus uit het leger van de Normandiër Bohemond van Tarente, één van de toonaangevende aanvoerders. Uitbundiger de Historia Hierosolymitana (de Jeruzalemse Geschiedenis) van Folchert van Chartres, eerst in dienst van Stefen van Bloys, later kapelaan van Boudewijn van Vlaanderen. Maar voordat deze grote heren zich op weg begaven, waren er al talloze doden gevallen.
     De oproep het Heilig Graf te bevrijden werd verspreid door speciale predikers, even charismatische als populistische redenaars, die mensen bedwelmden met loze beloften en hen met een godvrezende moordlust vervulden. De meest spraakmakende was Pieter de Heremiet, afkomstig uit Amiens, die in het Heilig Land tot priester gewijd was en daar met eigen ogen gezien had hoe het nieuwe regime met de heilige plaatsen omsprong. Pieter trok zich dit zo aan dat de almachtige Vader hem in een droom verscheen en hem opdracht gaf de bevrijdingstocht te ondernemen. Hij ging naar de paus, deed zijn verhaal en kreeg toestemming de door God gewenste kruistocht te prediken: wie meedeed kwam gegarandeerd in de hemel, wie stierf deed dat als martelaar. Het was een heilige oorlog en één van de leuzen die men riep was Dieu le volt: God wil het!

Aanvankelijk recruteerde Pieter de Heremiet voornamelijk avonturiers, mensen die makkelijk weg konden of gemist worden, halve of hele criminelen en daarnaast wat verarmde adel en ridderschap. Dit leger te voet, slecht bewapend, nauwelijks bevoorraad, volstrekt ongedisciplineerd, maar met voldoende vrouwen in de gelederen om onderweg aan zijn gerief te komen, trok langs de Rijn richting Mainz om daar de weg naar Wenen te nemen om via Boedapest, Belgrado, Niþ en Sofia eindelijk Constantinopel te bereiken. Daar zou men Sint Joris’ Arm (de Bosporus) oversteken en zou men Romenie, de regio rond Nicea en Nicomedia (het huidige Izmit) gaan bevrijden op een manier die overeen zou komen met de wijze waarop Jericho viel (Jozua 6).
     Maar weinigen kwamen zo ver. In het begin was koning Karloman van Hongarije bereid om onder strikte voorwaarden deze haveloze dwepers doortocht te verlenen, maar toen de hongerende massa aan het roven en moorden sloeg, werden zij die er niet in slaagden de grens van Bulgarije te bereiken en masse doodgeslagen.
     Vergelijkbare tochten, op gang gepreekt door Godschalk van Torhout, een andere volksmenner, verliepen net zo of nog erger. Helemaal bont maakte een gezelschap van Vlamingen, Engelsen, Brabanders en Lotharingers het, dat onder leiding van ene Emich van Leiningen onderweg, te beginnen in Keulen, alle Joodse wijken plunderde en de inwoners om het leven bracht. Behalve een zooi hoeren hadden zij ook nog een geit en een gans in hun gelederen, waarvan zij beweerden dat die vervuld waren van de Heilige Geest. Toen dit gezelschap in Hongarije arriveerde, was men gewaarschuwd. Men sloeg de mannen dood, nam hen alle buit af en verdeelde de vrouwen en kinderen.
Jacob van M(a)erlant (tweede helft dertiende eeuw) – die zeer begaan was met de strijd tegen de ongelovigen en daar uitvoerig over schreef in zijn Spiegel historiael  kon er geen traan om laten. In een kruisvaardersleger is geen plaats voor vrouwen, en ook was hij het niet helemaal eens met de moord op de Joden. Als dat ter ere van God gebeurd was, dan zou hij ermee ingestemd (kunnen) hebben, maar nu het motief roof en niets anders dan dat was, sprak hij er schande van. Maar die gans en die geit vond hij het allerergst, en daarom was hun straf verdiend.

Voor zover bekend waren er in deze regio, Keulen en het Rijnland, niet eerder zulke uitbarstingen van Jodenhaat. De Joden waren in de ogen van de christenen verantwoordelijk voor de kruisdood van Gods Zoon, en natuurlijk was hun godsdienst inferieur aan het eigen geloof, maar wat de Joodse religie exact beleed, was maar enkelen bekend. Hetzelfde gold ook voor de islam – die men voor een polytheïstische godsdienst hield met aan het hoofd een pseudo-drieëenheid: Mahomet, Tervogant en Apolijn  en de Grieks-orthodoxe kerk, die na het schisma van 1054 als ketters ervaren werd. Zoals wel vaker werd de volkswoede niet ingegeven door kennis van zaken.
     Vandaar dan ook dat keizer Alexis van Constantinopel er niet over piekerde deze hooligans binnen zijn muren te laten, wat het wantrouwen van de ‘pelgrims’ nog groter maakte. Ze werden zo snel mogelijk de Bosporus overgevaren en aan land gezet. Daar vervielen ze in hun oude gedrag en werden ze door sultan Soliman vernietigend verslagen.

Ondertussen was de heersende klasse voorbij het stadium van alles beloven maar niets doen, en werden er serieuze expedities op het getouw gezet. Die had direct na de oproep gelden voor de kerk geconfisceerd als aanbetaling op de te maken kosten, en werd nu gedwongen de daad bij het woord te voegen. Uit Zuid-Frankrijk kwam Raymond van Saint Gilles, vanuit het Normandische koninkrijk Napels/Sicilië vertrokken Bohemond van Tarente en Tancred van Apulië, uit onze streken kwamen Robrecht de Fries en Godevaert van Bouillon met zijn broers Boudewijn en Eustaas. Ook Godevaerts weg voerde over de Balkan, maar door het geven van gijzelaars, voldoende geld om onderweg voedsel te kopen en een straffe discipline kwam men veilig en wel in Constantinopel. Daar slaagde Godevaert erin Hugues, broer van koning Lodewijk de Heilige van Frankrijk, uit de keizerlijke gevangenis te praten. Hierna volgde de oversteek en een helse tocht dwars door Turkije naar het christen koninkrijk (Klein) Armenië, het vroegere Silicië of Tharsus.
Uiteindelijk bereikte men Syrië en sloeg men het beleg rond Antiochië. Het beleg duurde een eeuwigheid, de omstandigheden waren onmenselijk zwaar en meer dan eens was de motivatie volledig zoek. Gelukkig geschiedde er tijdens zulke dieptepunten steevast een wonder: er werd een relikwie – de lans waarmee Christus’ zij doorstoken zou zijn  gevonden of iemand kreeg een verschijning van een apostel, de moedermaagd of haar Zoon, waarin een goede afloop werd voorspeld mits men maar zijn leven beterde en volhield. Het werkte. Antiochië werd door verraad ingenomen en daarmee lag de weg naar Jeruzalem open.

De overwinning wierp wel een probleem op: Wie zou nu heer van Antiochië worden? De keizer van Constantinopel dacht hijzelf, maar de kruisvaarders dachten van niet. Zij hadden de stad veroverd en dus zouden zij het bezit ervan onderling betwisten. Nu bleek zonneklaar dat velen niet gekomen waren om Jeruzalem te bevrijden, maar om een deel van het Heilig Land te beheren. Eenmaal graaf van Antiochië, Edessa of Tripolis was voor de gelukkige wat hem betreft het einddoel gehaald en was hij niet meer bereid door te gaan naar Jeruzalem. Alle middelen werden ingezet om het nieuw verworven bezit te consolideren.
     Desondanks bereikte men, bijna vier jaar na de oproep, in de lente van 1099 de heilige stad, die na een beleg van enkele maanden op 15 juli viel. Drie dagen lang werd er gemoord. Daarna werd er op het Heilig graf gebeden, koos men Godevaert van Bouillon tot de eerste koning van het koninkrijk Jeruzalem, en keerde men terug naar huis. Godevaert vierde het Kerstfeest van zijn leven, stierf nog geen jaar later en werd in een geur van heiligheid begraven aan de voet van de Calvarieberg.

Jeruzalem veroveren bleek gemakkelijker dan de stad verdedigen, wat ook gold voor de andere steden en burchten. Een poging Damascus te veroveren was in 1148 (de Tweede Kruistocht) op een fiasco uitgelopen, en maakte een einde aan de mythe van onoverwinnelijkheid van de kruisvaarders. De Saraceense overmacht bleek te groot, het hete droge land kon weinig mensen voeden en men was te zeer afhankelijk van wat over zee per schip werd aangevoerd door met name Italiaanse kooplieden, die hun goederen tegen woekerprijzen van de hand deden. Om een permanente bezettingsmacht mogelijk te maken werden er ridderorden opgericht als de Tempeliers en de Johannieters, vechtende monniken die enorme burchten bouwden op de belangrijkste halteplaatsen Malta, Kreta, Rhodos, Cyprus, het koninkrijk Armenië, de Libanon. Het mocht niet baten. Nieuwe expedities en diplomatiek overleg waren nodig om het koninkrijk Jeruzalem tegen de Saracenen te verdedigen.

Tussen 1187 en 1190 werden de kruisvaarders weggevaagd door de legendarische Saladin, waarop de Westeuropese vorsten reageerden met een Derde Kruistocht tussen 1191 en 1197, waarmee de kuststreek heroverd werd. De Vierde Kruistocht die bedoeld was Egypte te veroveren komt niet verder dan de inname van Constantinopel en het uitroepen van het Latijnse keizerrijk Constantinopel, met graaf Boudewijn van Vlaanderen als eerste keizer.
Egypte was ook het doel van de Vijfde Kruistocht (1217-1221), waarbij Damiate wordt ingenomen. De bevlogen Franse koning Lodewijk IX, toegenaamd ‘de Heilige’, doet tussen 1248 en 1254 een hernieuwde poging het Heilig Land te veroveren, wordt echter gevangen genomen en moet zich tegen een formidabele losprijs vrijkopen. Als hij het in 1270 nog eens probeert, sterft hij aan de pest op de stranden van Tunis.
     In 1291 valt het doek definitief met de val van de havenstad en laatste bruggehoofd Saint Jehan d’Acres (het huidige Akko), het plaatselijke hoofdkwartier van de Johannieters.

Gelukkig betekende de ondergang van het christen-koninkrijk Jeruzalem en de omliggende graafschappen niet het einde van de pelgrimage. Met de Saracenen – die men evenzeer bewonderde als haatte  werd een modus vivendi overeengekomen waarbij de orde der Franciscanen als exclusief reisbureau optrad. Deze kregen als enigen toestemming zich in het Heilig Land te vestigen en de bedevaartganger rond te leiden langs de heilige plaatsen. De pelgrims  duizenden per jaar  dienden zich met eigen vervoer naar Venetië te begeven, en gingen vandaar verder met een geheel verzorgde bootreis die hen naar Jaffa bracht, waarna zij door professionele tolken gedurende een dag of tien door het Heilig Land gejaagd werden, waarna zij de terugtocht aanvaardden met een boekje, waarin stond hoe zij gereisd en wat zij gezien hadden.

De eindoverwinning verplaatste zich van het slagveld naar de literatuur. De dertiende, maar vooral de veertiende eeuw kent tal van teksten, zowel episch als pseudo-historiografisch – Boudewijn van Seborch, Meluzine, Seghelijn van Jeruzalem, maar ook de Abele spelen Esmoreit en Gloriant  waar geheel in strijd met de harde realiteit de zoete droom van het Land van Overzee onder een christen koning alsnog bewaarheid wordt.

Willem Kuiper


Literatuuropgave:

– Josephie Brefeld, A guidebook for the Jerusalem Pilgrimage in the Late Middle Ages. Hilversum 1994.
– G.H.M. Claassens, De Middelnederlandse kruisvaartromans. Amsterdam 1993.
– Rosalind Hill (ed.), Gesta Francorum et aliorum Hierosolimitanorum. London etc. 1962.
– Jacob van Maerlant, ‘Van eere consilien diemen hielt, ende hoe die vaert van Over Zee began biden paues Urbane’, in: Spiegel historiael, Partie IV, Boek 3, hoofdstukken 1-25.
– Martha McGinty (ed.), Fulcheri Carnotensis Historia Hierosolymitana. New York 1978.
– Danielle Régnier-Bohler (red.), Croisades et pèlerinages. Récits, chroniques et voyages en Terre Sainte, XIIe-XVIe siècle. Paris 1997.
– Jonathan Riley Smith, The Atlas of the Crusades. London 1991.
– Jonathan Riley Smith, The Oxford illustrated history of the crusades. Oxford 1995.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten