Als Walewein in ruil voor het Zwaard met de Twee Ringen het op zich genomen heeft voor koning Amoraen van Ravenstene prinses Ysabele van Endi te ontvoeren, ziet hij na een hoop gedoe en nog meer mijlen een rivier en aan de overkant ervan een kasteel. Walewein besluit die rivier te volgen totdat hij een brug of doorwaadbare plaats vindt. Volstrekt normaal, zouden u en ik ook gedaan hebben. Penninc echter, de auteur van het verhaal, slaat alarm. Al oogt het water kalm, het is uiterst verraderlijk.
Na een tijdje ziet Walewein een brug. Dichterbij gekomen blijkt dat geen gewone brug, maar een vlijmscherp zwaard te zijn. Dat is Walewein te link, dan maar te water. Om te peilen hoe diep het daar is, steekt Walewein zijn lans in het water om er vervolgens de sensatie van een blikseminslag aan over te houden.
Verderop nog maar eens proberen, denkt Walewein. Maar ook daar blijkt het water levensgevaarlijk. Geen doorwaden aan en Walewein trekt zich terug onder een lindeboom. Terwijl hij dat doet, ziet hij het water weer tot rust komen en een gouden glans aannemen. Nog één keer dan, denkt Walewein, maar zodra hij het water aanraakt ontbrandt het. Ongelooflijk, immers water en vuur zijn elkaars tegenoverstelden.
Later zal de vos Roges, de betoverde zoon van de koning van Ysike, Walewein uitleggen dat deze doodstille rivier deel uitmaakt van het Vagevuur, en hij wijst hem vogels aan die er zwart invallen en er wit uitkomen: dat zijn zielen. Dan pas zijn zij in staat om over de Zwaardbrug richting hemel te gaan.
Nog later zal Roges zeggen:
“[...] god weet!Samengevat: al rijd je meer dan 500 mijl langs het water, je kunt niet aan de andere kant komen, en al kwam je aan de andere kant dan nog kun je nergens oversteken. De rivier ontspringt in de Hel, de zielen worden erin gekweld, en hij mondt uit in de Leverzee.
Waerwart so ghi ju wilt belenden,
ghine moget niet comen ten enden,
al voerdi .v. hondert milen of mere.
Ende al waerdi ten ende, here,
nodan ne leetdi twater niet.
Dat verstaet wel ende besiet:
’t een ende spruut uter hellen,
daer die arme zielen quellen
ende vallen in die Leverzee.” (5946-5955)
Interessante irrigatie, immers het kasteel dat Walewein aan de overkant zag staan bevat een bron die van water wordt voorzien door een uitloper van het Paradijs (regel 3554). ‘Vallen’ – lees: vallet – in regel 5955 zal niet op die arme zielen slaan – een herinnering aan die vogels die in regel 5841 het water vielen? – maar op Leverzee, en het zou mij evenmin verbazen als Penninc gespeeld heeft met Endi en ‘ende’ en ‘enden’ in 5948 en 5950: Endi als het einde van de wereld. Helaas geen woord over waaraan de Leverzee haar naam dankt – leverkleurig? – noch een nadere plaatsaanduiding.
Interessant in dit verband is een passage in Jan van Ruusbroecs Van den Gheesteliken Tabernakel:
Ghi selt weten, dat in der leveren ontsprinct alle die hitte der naturen, want si es ene stat des viers.En iets verder in dezelfde ‘paragraaf’ CIII (ed.-Stracke, 1934):
Noch vende ic in ons ene viereghe stat die der leveren ghelijct, ende dat es: onse minnende cracht.Het heeft er veel van weg dat Penninc, de échte Walewein-auteur, hiervan op de hoogte is en bij de optimale verstaander deze kennis bekend veronderstelt.
Een lokalisering vinden we wel in Vanden levene ons Heren, een dertiende-eeuwse epische bewerking van het leven van Jezus van Nazareth, zoals beschreven in de canonieke evangeliën en het niet-canonieke evangelie van Nicodemus. Daarin refereert een Jood aan de weldaden die God het Joodse volk bewees:
“Hi quitese alle van groten sere,
Van sconincx Pharaons knechten
In sine hervaert, in sine gevechten.
Wille God, hi quite ons van hem [sc. JvN].
Hi brachte ons tote Jherusalem.
Die Lever zee ontplooc jegen ons
Alse ons jaghede there Pharaons.” (1125-1131)
Geen twijfel mogelijk, hier wordt de Rode Zee bedoeld die – als je de naam letterlijk zou nemen – inderdaad voor leverkleurig door zou kunnen gaan. Heeft de auteur het een met het ander geassocieerd en de ontsnapping door de Rode Zee tot een nog groter wonder willen maken door daar de Leverzee van te maken?
In zijn aantekeningen op de tekst verwijst W.H. Beuken naar een Middelnederlandse vertaling van het Elucidarium. Daarin staat een beschrijving van Afrika en de landen om de Middellandse Zee:
Daerbi is ene insula die verzanc hiertevoren met den lieden, dier was meer dan tien lantscape; daer zwemt die Leverzee.Je zou bijna aan Atlantis denken.
Vervelend alleen dat ik deze passage noch in het origineel noch in een Oudfranse vertaling van het Elucidarium kan terugvinden, en ik dus niet weet hoe Leverzee in het Latijn of Frans luidt. Een slecht voorteken is dat het Middelnederlandsch woordenboek enkel vindplaatsen in Nederland en Duitsland geeft, waaronder de in AD 1382 te Brugge geattesteerde toenaam: Michiel Leverzee.
Brandaen heeft ook al de nodige ellende achter de rug als hij “meneghen wint grooten” hoort opsteken en:
Een storem hem an viel,Een stem van Godswege zegt Brandaen oostwaarts te varen, want op de bodem van de Leverzee liggen stenen die schepen met ijzer aantrekken. Wie daar verzeild raakt, keert nooit weerom. Volgens W.P. Gerritsen, Brandaen-kenner, situeren middeleeuwse geografen de Leverzee, die ook als de Gestolde Zee werd aangeduid, ergens in het Noorden, en wordt de onderzeese magneetsteen in die Leverzee gelokaliseerd.
Die verdreef haren kiel
Noort waert an dat Lever Meere,
Daer dat cleene Gods heere
Wel na verzeylt was in groter noot.
Si waerre wel na bleven doot.
Dit verzach sente Brandaen
Menich scip al daer staen
Ende meneghe mast boom waghen,
Huter Lever zee daer raghen.
Het dochte hem zijnde een wout. (425-435)
Ruim zevenhonderd regels verder komt Brandaen voor de zoveelste keer in noodweer terecht en bevindt zich dan tot zijn schrik te midden van een verbazingwekkende hoeveelheid vissen die om hem heen krioelen:
Doe seide sente Brandaen:“Dit es seker de Lever zee,Daer ic af wijlen eerLas so menich teekijn –Dat es dat ghelove mijn.Maer ic hebbe groot wonderVan den gronde hier onder,Hoe hise wel ghevoeden mogheDat hem allen ghenouch doghe!” (1164-1171)Hier is de Leverzee – deze vindplaats is niet opgenomen in het Register van Namen en Plaatsen achterin de verder nagenoeg volmaakte MVN-editie van Het Comburgse Handschrift – geen bedreiging maar een wonder!
Deze passage in de Middelnederlandse Brandaen lijkt terug te gaan op een episode in de Vita sancti Brandani abbatis, ik vertaal:
Op een tijd toen de heilige Brandaan het feest van de heilige Petrus in zijn schip vierde, vonden zij de zee zo helder dat ze konden zien wat er onder water was. Zij zagen verschillende soorten beesten op het zand liggen. Door de grote helderheid van het water leek het alsof zij hen met hun hand konden aanraken. Zij lagen daar als kuddes in de weiden en door hun menigte zagen zij eruit als een cirkelvormige menigte, kop aan staart.Hier is de helderheid van het water belangrijk voor de wonderlijkheid van de plaats, die verder doet denken aan het verdronken land uit de Middelnederlandse vertaling van het Elucidarium.
De laatste vindplaats komt het handschrift KB Brussel 15.140, waarin de oudste, compleet bewaard gebleven Zuidmiddelnederlandse vertaling van de Legenda aurea staat opgetekend. Aan het slot van de legende Vanden vindene des heilechs crucen lezen wij over hoofdrolspeelster Helena van Constantinopel, de eerlijke vindster:
Eneghe segghen als gregorius van toors dat onse here met .iiij. naghelen an tcruce ghesleghen was. ende van dien dede helena .ij. an skeysers breidel. ende den derden sette si an constantijns beelde. die boven rome steet. ende den vierden werp si inde lever zee daer tote dier tijt alle de scepe in te verdervenne plaghen.Ik realiseer me dat ik mij op glad ijs begeef, maar omdat ik zeker weet dat u zich afvraagt: Hoe haalt iemand het in zijn / haar hoofd zo’n kostbaar reliekwie als een Kruisnagel overboord te werpen? – durf ik u mede te delen dat – als ik de tekst goed begrepen heb – de vierde nagel de nagel was waarmee het opschrift INRI – Jhesus Nazarenus Rex Judeorum – op last van Pylatus aan het Kruishout bevestigd was, dankzij welk opschrift Helena het heilig Kruis kon identificeren. De goede en de slechte moordenaar zijn blijkbaar ongetiteld terechtgesteld.
In het Latijn van Jacobus de Voragine wordt de vierde nagel door Helena afgezonken: “in mare Adriaticum, quod usque tunc fuerat navigantium vorago” – in de Adriatische Zee die tot dan toe een afgrond voor zeevaarders was. Waaraan dankzij die Kruisnagel een einde kwam.
Zo veel is zeker dat de Leverzee geen plek voor een pleziervaart is. Maar waarom het water niet deugt, is onduidelijk. Is het kleverig, zoals de Duitse overlevering wil – en zo ja, waarom? Kom je er vast te zitten in een magnetisch veld? Of is er sprake van ernstige waterverontreiniging door de hel? En waar ligt hij nou? En waarom kent of noemt Jacob van M(a)erlant hem niet?
Literatuuropgave:
– W.H. Beuken, Vanden levene ons Heren. Zwolle 1968.
– G.A. van Es (ed.), De jeeste van Walewein en het schaakbord [...]. Zwolle 1957.
–W.P. Gerritsen, Doris Edel en Mieke de Kreek, De wereld van sint Brandaan. Utrecht 1986.
– De reis van sint Brandaan, een reisverhaal uit de twaalfde eeuw. Vertaald door Willem Wilmink, ingeleid door W.P. Gerritsen. [...]. Amsterdam 1994.
– Jan van Ruusbroec, VI. Van den gheesteliken tabernakel. Bewerkt door D.-A. Stracke. Mechelen enz. 1934.
– E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek IV, 442-443.
Date: Tue, 04 May 1998 13:51:36 +0200
From: Willem Kuiper <Willem.Kuiper@hum.uva.nl>
Subject: Col: 9806.18: Column Willem Kuiper, no. 39:
De Leverzee
Geen opmerkingen:
Een reactie posten