maandag 1 juli 2013

Neder-L column 45 : Een lyoen rampant, van kelen root


Uit mijn kinderjaren herinner ik mij een verhaal dat met dodelijke ernst en heel geheimzinnig verteld werd, en dat zoals de meeste verhalen uit die tijd over de Oorlog ging. Er zou een geheim agent boven Holland gedropt worden, en omdat het zo’n belangrijke missie was, werd er niets aan het toeval overgelaten. De man kreeg niet alleen een parachute op zijn rug, maar ook een reserveparachute op zijn borst. Beneden zou er een fiets klaar staan, waarmee hij zich naar een afgesproken plek moest begeven. Het vliegtuig bereikt de dropping zone, de man springt uit het toestel, trekt aan het koord van zijn rugparachute, maar er gebeurt niets. Geeft niet, denkt de man, en trekt aan het koord van zijn borstparachute. Weer gebeurt er niets. Nou, denkt die man bij zichzelf: dan zal die fiets er ook wel niet staan ...

De nou-dan-redenering is een gevaarlijke, vraag maar aan koning Nobel. Is hij bijna van Reinaert af – daar staat hij onder galg, strop om zijn hals, hij moet alleen nog opgehangen worden – vraagt die vos of hij zijn zonden publiekelijk mag opbiechten. Was het nieuwsgierigheid, misplaatst gevoel voor drama, of meende Nobel dat de biecht van de vos het door hem uitgesproken doodvonnis alleen maar kon rechtvaardigen? En dan begint Reinaert temidden van pikante bekentenissen quasi terloops over een verborgen schat te praten, en koning Nobel is opeens klaar wakker. Niet omdat hij, zoals elke vorst, gek op geld is, maar omdat een schat gelijk staat aan een potentiële staatsgreep: voor geld is iedereen te koop. Om dat gevaar in de kiem te smoren, dient die schat te worden opgespoord, en wel zo spoedig mogelijk!
     Nu Reinaert tuk heeft, hoeft hij alleen nog maar te bewijzen dat hij weet wáár die schat verborgen is. En dat doet hij door hem begraven te laten zijn op een onmogelijke plek: “een borne heet krieke pit” (A 2578). De list slaagt, omdat de haas Cuwaert, die Reinaerts tanden nog in zijn nek heeft staan, en dus geen enkele reden heeft Reinaert te helpen, niet alleen het bestaan van deze locus horribilis bevestigt, maar zich tevens laat ontvallen dat dit het Sodom en Gomorra van Vlaanderen is. Nou, denkt Nobel, dan zal die schat er ook wel liggen.

In het vierde boek van Jacob van M(a)erlants Alexanders geesten maakt Alexander zich op om de strijd aan te binden met het leger van de grote koning Dares:
Men blies een busine saen
Dat men ten wapen soude vaen.
Sijns selfs lichame heeft hi bewaert.
Mettien sat hi up sijn paert,
Dat rijkelike ors Bucifal,
Het was weert der werelt al.
Doe hinc hi an hem sinen scilt,
Daer hi doe vor die tente hilt,
Daer stont in een lyoen rampant
Van kelen root, alst ware een brant;
Anders was die scilt van goude.  (1609-1619)
Een gouden schild met daarop een rode klimmende leeuw, is dat niet het schild van de graven van Holland? Maar als dat zo is, dan is Alexanders geesten geschreven voor de gravin van Holland! Jacob deelt ons namelijk mee dat hij dit boek aan een vrouw opdraagt, die hij conform de hoofse poëtica verhullend omschrijft als “die scone die mi peisen doet” (IV, 1720) en wier naam hij in de beginletters van de boeken, waaruit Alexanders geesten is opgebouwd, verborgen heeft (X, 1516-1520):
Die wille weten hare name,
Ic segge hem, waer hise mach souken:
Die eerste littere van ses bouken
Seggen hare name, min no mee,
Beginnet hi ter eerster G.  (1516-1520)
Dat gepuzzel met letters en boeken heeft Jacob overigens niet zelf bedacht, maar rechtstreeks overgenomen uit zijn bron, de Alexandreis, sive Gesta Alexandri Magni van Gautier de Lille, alias Gaulterus de Castillione (Rijssel 1135-Amiens 1200?), die de naam van zijn destinaris, Guillermus, aartsbisschop van Reims, uitsmeerde over de beginletters van tien boeken.
     Misschien had Jacob er achteraf beter aan gedaan het aantal boeken terug te snoeien tot zes. Nu worden wij geconfronteerd met een op het eerste gezicht onbegrijpelijk acrostichon: GHTILEHIDA.

Maar de filologie zou de filologie niet zijn als hier niet iets op gevonden kon worden, en dus kwam Johannes Franck, die de tekst in 1882 opnieuw en ditmaal (zeer) kritisch editeerde, met een simpele emendatie: hij veranderde de T in een E en kreeg de “goed germaanschen naam GHEILE [...], zoo mogen wij ook niet twijfelen, of deze naam is de juiste.” Je moet maar durven. Volgens Franck zal Jacob ooit ‘Eer’ geschreven hebben – wat weliswaar de gewenste E oplevert, maar mijns inziens slecht past bij hoe Jacob het woord ‘eer’ gebruikt, namelijk in de betekenis van ‘voordat’.
     Soms vraag ik mij wel eens af of de kopiist van het enig bewaard gebleven handschrift na het neerpennen van die epiloog zijn afschrift heeft gecontroleerd op “haren name”. Maar zo hij dat al gedaan heeft, en zich gerealiseerd heeft dat zijn initialen geen leesbare naam opleveren, dan heeft hij geen corrigerende actie ondernomen. Misschien omdat de katernen al naar de rubricator waren. Misschien omdat de beginletters deel uitmaken van de decoratie van de codex, en dus niet of heel moeilijk verbeterd konden worden. Misschien omdat het hem – bijna 150 jaar later en nog meer kilometers verderop – in het geheel niet interesseerde wie daar oorspronkelijk mee werd bedoeld.

De meest vernuftige redenering is die van de historicus H.C. Peeters die de eerste zes letters GHTILE interpreteert als Machtilde, de doopnaam van Machtilde van Brabant (gest. 1267), echtgenote van graaf Florens IV (1210-1234) en grootmoeder van Florens V. (H)IDA zou op haar dochter Aleida (ca. 1230-1284) slaan. Eén acrostichon met twee vrouwen, waarbij Peeters zich niet uitlaat over de vraag wie van beiden nou die scone is die hem peisen doet ...
     De vigerende interpretatie is die van Frits van Oostrom, die in Maerlants wereld op ongeveer dezelfde manier als waarop Alexander de knoop te Gordium ontwarde het letterraadsel oploste door er een anagram van te maken: hij haalde er de zes letters uit die hij nodig had voor de in zijn ogen machtigste vrouw in Holland ten tijde van het schrijven van Alexanders geesten: ALEIDE.
     Dit lijkt in overeenstemming met:
Die eerste littere van ses bouken  (1518)
wat – zoals het er staat – inderdaad anagrammatisch begrepen zou kunnen worden als de beginletters van zes (willekeurige) boeken, maar zo doende wordt wél Jacobs vingerwijzing:
Beginnet hi ter eerster G.  (1520)
in de wind geslagen. Die vingerwijzing is niet overbodig, omdat Alexanders geesten een tweeledige proloog kent, een prologus praeter rem (buiten de tekst om) die met een H begint:
Het es costume ende sede  (1)
en een prologus ante rem (voorafgaand aan de tekst) die met een G begint:
Gode geesten ende sagen  (31)
De sleutel in regel X, 1520 moet de lezer ervoor behoeden met de initiaal H te beginnen, in plaats van met de lombarde G.
     Dat staat haaks op de anagram-oplossing, die onmogelijk door de Alexandreis kan zijn aangereikt – want daarin staan de letters in de juiste volgorde – en die mij ook anachronistisch voorkomt. Dat middeleeuwers met acrostichons overweg konden, weet ik, maar wanneer het eclectisch anagram zijn intrede deed, is mij niet bekend.
     
De oplossing van het acrostichon GHTILEHIDA maakt deel uit van een nou-dan-redenering, waarbij als vaststaand wordt aangenomen dat het schild dwingend wijst in de richting van een Hollands maecenaat.
     Hoogste tijd om eens op de onvolprezen Cd-rom Middelnederlands te zoeken naar rampante leeuwen, bij voorkeur rood van keel op een schild van goud. Het resultaat is 11 vindplaatsen in 8 rijmteksten, waaronder een Karelepisch fragment dat Kalff destijds editeerde als Doon de Mayence:
So dede sijn sone, die grave Roelant,
Die welke was een ridder rene,
Den roden leeu eist dat ic mene,
Die int gout stoet rampant;  (347-350)
De rode leeuw rampant op een veld van goud is niet alleen het schild van de graven van Holland, maar ook van Karel de Grotes lievelingsneef Roelant!
     Hoe bekend was Roelants schild en waar komt het vandaan? In elk geval bekend genoeg om ook afgebeeld te worden in het vroegveertiende-eeuwse ‘Haagse’ handschrift van Jacobs Spiegel historiael, volgens recente inzichten vermoedelijk te Gent geschreven in opdracht van het geslacht van Gavere (gelegen aan de Schelde, tussen Gent en Oudenaarde), dat het schild vanaf 1279 (met een zwarte kartelrand ter onderscheid) als het hunne voerden, en zich erop beroemden dat een verre voorouder dat te Roncesvalles uit handen van Roelant zélf ontvangen had.





[afbeelding hs. Akad. XX, fol. 213 verso]

Kortom, er kan alleen maar sprake zijn van een heraldiek Pavlov-effect: rode leeuw rampant op een gouden schild dus het grafelijk huis van Holland, als vast zou staan dat Alexanders geesten inderdaad voor een Hollandse opdrachtgeefster geschreven werd. Zo niet, dan sluit Jacob zich aan bij de grote bewondering die Roelant in die tijd ten deel viel, en die zich in Vlaanderen rond het geslacht van Gavere lijkt te concentreren.

Wordt vervolgd.


Literatuuropgave:

– Jos A.A.M. Biemans, Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche. Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel historiael [...]. 2 dln. Leuven 1997
Cd-rom Middelnederlands. Den Haag 1998.
– Johannes Franck (ed.), Alexanders geesten, van Jacob van Maerlant. Groningen, 1882.
– Jozef Janssens en Martine Meuwese, Jacob van Maerlant. Spiegel Historiael. De miniaturen uit het handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, KA XX. Leuven 1997.
– G. Kalff, Middelnederlandsche epische fragmenten. Groningen 1885.
Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, deel IX. Gent 1977.
– Rita Lejeune en Jacques Stiennon, De Roelandsage in de middeleeuwse kunst. 2 dln. Brussel 1966.
– Frits van Oostrom, ‘Tussenrapport over een oude kwestie: de dame achter Maerlants Alexanders geesten’, in: J. Cajot e.a. (ed.), Lingua theodisca. Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag. Münster 1995.
– Frits van Oostrom, Maerlants wereld. Amsterdam 1996.
– H.C. Peeters, ‘Nieuwe inzichten in de Maerlantproblematiek’, in: Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. 18 (1964).



Date: Thu, 18 Nov 1999 23:51:16 +0100
From: Willem Kuiper <Willem.Kuiper@hum.uva.nl>
Subject: Col: 9911.32: Column Willem Kuiper, no. 45:
Een lyoen rampant, van kelen root

Geen opmerkingen:

Een reactie posten