maandag 1 juli 2013

Neder-L column 49 : De rovers van Rupelmonde


Het klinkt als een naam uit een sprookje van Grimm  lag daar niet het kasteel van de reus van Klein Duimpje?  maar nee, Rupelmonde bestaat echt.
     Rupelmonde ligt aan de noordoostgrens van Vlaanderen, aan de linker Schelde-oever, ten zuidoosten van Antwerpen, pal tegenover de monding van de Rupel, zoals het laatste stuk heet van de samenloop van de Brabantse riviertjes de Zenne, de Nete, de Gete, de Dijle en de Demer  zie de kaart op het eerste schutblad van Maerlants Wereld. Gedurende de Middeleeuwen was Rupelmonde een waterburcht, een zwaar versterkte grenspost annex douanekantoor van de grav(inn)en van Vlaanderen, van waaruit zij het handelsverkeer over de Schelde van en naar Antwerpen beheersten.
     Wie voorbij Rupelmonde stroomafwaarts naar Antwerpen wilde varen, stroomopwaarts naar Gent, Oudenaarde en Doornik, of landinwaarts naar Dendermonde, Aalst en Mechelen moest daar tol betalen: zeg maar wegenbelasting. Door enerzijds vrede en veiligheid te garanderen  waarmee de graaf kooplieden aanzoog  en anderzijds in ruil daarvoor een percentage van de vervoerde waarde op te eisen stimuleerde de grafelijke overheid de stedelijke economieën en spekte zij tegelijkertijd haar eigen bodemloze schatkist. Met die kooplieden overigens hoefde je in middeleeuwse ogen absoluut geen medelijden te hebben, want in wezen waren het oplichters. Kochten ze niet goedkoop in om vervolgens de prijs op te drijven en hun goederen met woekerwinst te verkopen?!
     Rond het midden van de dertiende eeuw was Rupelmonde het toneel van een toltwist die doorklinkt in Jacob van M(a)erlants eersteling, Alexanders geesten (ca. 1260?). In zijn uit tien boeken bestaande biografie van de legendarische wereldveroveraar schrijft Jacob aan het slot van het vijfde boek, als Alexander op het hoogtepunt van zijn wereldlijke roem is ingehaald in Babylon op een wijze die zich laat vergelijken met de intocht van het Nederlands elftal in Amsterdam na het behalen van het EK 1988:

1205 Al de prijs die *Julius wan                                                                                  Julius Caesar
Ende *Augustus die edele man                                                                    ‘keizer’ Augustus
Ende alle die keisere van Rome,
Dat es ghelijc enen drome
Daer men nomet desen here.
1210 Bedi hebben sijs cranke ere,
Die bouke makeden van *Arture                                                                         koning Artur
Van *Partonopeuse, van *Sornagure,                                    Parthonopeus van Bloys (2x)
Si en hadden des mans daet ghescreven
Ende groten prijs ghegheven.
1215 Hadde hi ghelevet, dats mijn waen,
Also langhe, alse dede *Octaviaen,                                                            keizer Octavianus
Hi hadde den duvel uter hellen,
Lucifere ende sine ghesellen
Entien fellen *Modicac                                                                                           opperduivel
1220 Ghedaen so groten onghemac,
Dat si souden hebben gheneghen
Alexandere, dien jonghen deghen.
Ware sulc een coninc te Parijs,
Hi soude bejaghen groten prijs;
1225 Al heidenesse soude hi dwinghen,
Men soude van siere doghet singhen
Al van daer die sonne up staet,
Tote daer soe weder neder gaet.
Ware ooc die hertoghe van Brabant
1230 Sulc een riddere becant
Dien roveren te *Rippelmonde                                                                           Rupelmonde
Soude dunken grote sonde,
Tol te nemene met ghewelt
Den ghenen die varen up die *Scelt.                                                                      de Schelde
1235 Die vijfte bouc geet hier uut.
God gheve haer also menich saluut
Alse woort in dien bouke staen,
Die mi dit te Dietsce dede anvaen.

Deze epiloog is kenmerkend voor het gehele werk: Jacob is nogal druk en overdadig. Hij weet niet wat hij allemaal ter sprake moet brengen om zijn eruditie en schrijfkunst onder de aandacht van zijn opdrachtgeefster te brengen.
     Met ‘die coninc’ te Parijs in regel 1223 wordt Louis IX (1215-1270; koning van 1236-1270) bedoeld, later toegenaamd ‘de Heilige’. En niet zo maar. De man leefde als een monnik en heeft er alles aan gedaan het koninkrijk Jeruzalem op aarde te vestigen; met onverdiend weinig succes.
     Minder duidelijk is de wens dat de hertog van Brabant ‘becant’ (r. 1230) zou zijn met een ridder van het kaliber Alexander. Dan zou het gedaan zijn met de ‘roveren te Rippelmonde’, die ‘met ghewelt’ tol innen van ‘den ghenen die varen up die Scelt’.
     Traditioneel gaat men ervan uit dat hiermee gedoeld wordt op Heinric III (1231-1261; hertog van 1248-1261) toegenaamd de Zachtmoedige. Toen hij stierf, was zijn oudste zoon en beoogd opvolger Heinric IV, toegenaamd de Krankzinnige (1251-1349; hertog van 1261-1267) te jong en te gek om de feitelijke macht uit te oefenen. Zijn moeder, Aleida van Bourgondië trad op als regentes, bijgestaan door een staatsraad onder voorzitterschap van de Mechelse heer Wouter Berthout. In 1267 werd de lijder definitief op een zijspoor gezet door zijn ambitieuze jongere broer Jan I (1252-1294; hertog van 1267-1291). Vandaar ook de traditionele terminus ante quem 1261. Dat die door Jacob bedoelde hertog Jan I zou kunnen zijn, wordt door niemand serieus overwogen.

Zoals ik in ‘Een lyoen rampant, van kelen root’ [Neder-L 9911.32] vertelde, wordt Alexanders Geesten traditioneel toegeschreven aan een Hollandse opdrachtgeefster: Machtilde van Brabant of Aleida van Holland. Machtilde, dochter van Heinric I van Brabant, stierf in 1267, haar geboortejaar kennen wij niet. Wel weten wij dat zij zich in 1214 verloofde met de toen 14 jaar oude Florens IV; normaal gesproken zal zij dan hooguit 11 jaar geweest zijn. Aleida was een volle nicht van Heinric III. Hij heeft haar na de dood van Roomskoning Willem in het Westfriese wak, met raad en daad terzijde gestaan, en was medevoogd van de jonge Florens V.
     Toen Willem onverwacht en plotseling stierf, maakte gravin Margareta van Vlaanderen aanstalten Zeeland ten westen van de Schelde  waarvan zij leenvrouwe was en de graaf van Holland leenman  wat strikter aan zich te binden. Heinric is toen samen met graaf Otto II van Gelre (1215-1271; graaf van 1229-1271) en bovengenoemde Louis als bemiddelaar opgetreden, waarmee het conflict gesust werd. Als je de historici mag geloven moest Heinric III toezien op het nakomen van de gemaakte afspraken. Die afspraken gingen terug op eerder gemaakte afspraken, een verdrag uit 1167/1168 waarin met de mond beleden werd dat de Hollanders en Zeeuwen de Vlaamse schippers geen tol in rekening zullen brengen op voorwaarde dat de Vlamingen ook geen tol zouden heffen. De praktijk zal anders geweest zijn.
     In het verdrag van 1256 werd als extra bepaling toegevoegd dat als de ene partij zich niet aan de afspraken hield de andere partij de geleden schade mocht verhalen op de wederpartij. Nog tijdens Willems leven wordt er een klacht ingediend bij Margareta, waarin staat dat drie homines (mannen, geen schippers of kooplui!) uit Reimerswaal en twee uit Haarlem in Rupelmonde gevangen zitten: nescimus utrum fuit intra treugas vel extra  maar wij weten niet of dat in strijd of in overeenstemming met de wapenstilstand is.
Volgens de traditie en Maerlants Wereld is dit het bewijs dat Jacob het over Heinric III van Brabant en over deze ‘Hennies’ had.

In een vorige Neder-L column heb ik uiteengezet dat ik de gelijkenis van het schild van Alexander de Grote met dat van de graven van Holland niet in verhouding vind staan tot de overeenkomst met het schild van Roelant, de tragische held uit de legendarische slag te Roncesvalles, Karel de Grote’s neef en beste strijder. Dat betekent dat een Hollands mecenaat naar mijn mening geen opgelegd pandoer is. Ook ben ik niet overtuigd (dat is wetenschappelijk jargon voor: ik geloof er geen snars van) door de eclectische duiding van het acrostichon: Aleida. Vooralsnog houd ik het op Gheile - wie zij ook is - en zoek ik de oplossing van de problemen rond Rupelmonde in het Brabantse.
     De afgelopen maanden heb ik mij scheel gezocht naar Gheiles, en heb er ook de nodigen gevonden, maar er zat er niet een tussen, die zich als mogelijke kandidate opdrong. Wel viel mij op dat Gheile een typisch Westvlaamse c.q. Brugse naam lijkt. Niet dat er buiten Brugge en directe omgeving geen Gheiles gevonden kunnen worden, maar alle Gheiles uit het Corpus Gysseling I - alle Middelnederlandse oorkonden tot en met AD 1300 - komen wel uit die regio; maar misschien is de overlevering niet representatief. Bedenken wij hierbij dat Jacob - los van waar in West-Vlaanderen zijn wieg stond - zijn schooljaren vrijwel zeker in Brugge heeft doorgebracht, dan is de combinatie Brugge-Gheile meer voor de hand liggend dan de Aleidea ex machina-oplossing.
     Maar hoe zit het met die vier laatste letters HIDA, hebben die ook wat te betekenen of zijn ze betekenisloos? Zo (West-)Vlaams als de naam Gheile lijkt, zo Brabants is de naam Ida (Latijn) en Ide (volkstaal). Het is een bekende heiligennaam: Ide van Nijvele, Ide van Leewe, Ide van Leuven, en de meest bekende, Ide de moeder van Godevaert van Bouilloen. Is het echt (te) ver gezocht in HIDA de Westvlaamse spelling van de Latijnse vorm Ida hinein te interpreteren?

Het is me de afgelopen maanden helaas niet gelukt die Rupelmonde kwestie boven het Schelde-water te krijgen. Ook in onuitgegeven Brabantsche kronieken kon ik hierover geen woord vinden. Wat ik wel te weten ben gekomen is dat de waterburcht te Rupelmonde exclusief bezit was van de grafelijke overheid, vergelijkbaar met de dwangburchten van Florens V. Geen heerlijkheid, maar een puur militair steunpunt annex gevangenis. Wie ruzie met Rupelmonde had, had ruzie met de graaf/gravin van Vlaanderen.
De ruzie waar Jacob het over had, ging niet over het wederrechtelijk gevangen houden van: tres homines de Reimarsval apud Rupelmonde, en twee uit Haarlem, maar over het wederrechtelijk tol heffen. En zoals het er staat, is niet Aleida de gedupeerde persoon, maar de hertog van Brabant! Kennelijk is die hertog niet in staat dat rovershol eigenhandig met de grond gelijk te maken, en kan hij een Alexander goed gebruiken...
Maar wat wist Jacob nou van de situatie ter plaatse? Voor iemand uit Brugge was Rupelmonde brand buiten zijn wijk. Brugge had zijn eigen waterweg, het Zwin, en was volledig op Engeland georiënteerd. Als men van Brugge naar Antwerpen wilde varen ging dat via een andere weg. Rupelmonde was een tolbarrière voor alle schippers die over de Schelde voeren, en dat zullen in eerste instantie de Schelde-steden geweest zijn. En dat waren Vlaamse steden... Vermoedelijk kan er niets over Rupelmonde gevonden worden, omdat het niet om een gebeurtenis maar om een toestand gaat. Want behalve een Vlaamse rivier was de Schelde ook een Brabantse rivier, en zoiets schreeuwt om moeilijkheden. Volgens de Brabantse kronieken was de Schelde Brabants tot waar de hand van de tol heffende reus van Antwerpen - vandaar ook de naam: Hantwerpen - door stamvader Brabo in het Schelde-water werd geworpen.
Kortom, kan het zijn dat Jacobs uitval niets anders dan selectieve verontwaardiging is om een potentiële opdrachtgever te vleien, en deel uitmaakt van de sollicitatiebrief die Alexanders Geesten is? Ik houd dat heel wel voor mogelijk. Kijk maar naar hoe hij in zijn Spiegel Historiael tegen de Friezen te keer gaat - naar ik vermoed om Florens te behagen - en hij in Scolastica een onnodig anti-joodse toon aanslaat, terwijl hij in Alexanders Geesten een heel ander geluid laat horen!

Dat we een Brabantse connectie serieus moeten nemen, wordt mijns inziens bevestigd door een passage over een typisch Brabants onderwerp uit die tijd: vaderlandsliefde. Waar Vlaanderen intern sterk verdeeld was, hield Brabant  dat ook tweetalig was en ook met opstandige ‘gemeenten’ geconfronteerd werd  zichzelf systematisch in de eigen kroniekschrijving naast een Trojaans verleden en een familieband met Karel de Grote, een spiegel van harmonie, vrede en vaderlandsliefde voor.
     In dit verband wordt de volgende passage tegen het einde van het eerste boek van Alexanders geesten extra betekenisvol (ik geef de tekst zoals hij is overgeleverd in het enig bewaard gebleven Münchense handschrift  niet volgens de hyperkritische editie van Franck waaruit normaliter geciteerd wordt):

          O Wi here God, hoe macht sijn,
          Dat elken minsche int herte sijn
          Soe soete dunct sijns selves lant?
          Die Brabantson prijst Brabant,
1085 Ende die Fransois Vrankerike,
          Die Duytsce dat *keyserrike,  het Heilige Roomse Rijk
          Die Bartone prisen *Bartanien,  Engeland
          Die Tsampadise *Tsampanien.  Champagne
          Also mint die vogel dwout
1090 Daer hi in hevet groet gewout.
          Al dademene in een warme *mute,  rustverblijf voor (jacht)vogels
          Mach hi, hi vleget ute.
          Dus prijset elkerlijc sijn lant.
          Maer [?] seide, dat hi noit en vant
1095 Also groet lant alse *Brurambacht. Brugs ambacht?
          Ic waens hem daer bi heeft gedacht,
          Om dat hiere in was geboren.
          Beidi prijst hijt te voren.

Waarom staat hier niet dat de Hollanders van Holland houden, de Zeeuwen van Zeeland of de Henegouwers van Henegouwen? Waarom begint deze litanie met Brabant?! En waarom wél Engeland (niet Bretagne!) (Noord-)Frankrijk, Champagne en Duitsland? Dat zijn allemaal buurlanden als je vanuit Vlaanderen denkt. Het blote feit dat het graafschap Holland-Zeeland hier ongenoemd blijft, is het levende bewijs dat Jacob absoluut niet aan het waterland aan de overkant van het Zwin dacht toen hij deze regels schreef.

Zoals gezegd was het hertogdom Brabant net als het graafschap Vlaanderen tweetalig. Tot en met Heinric III was de voertaal aan het hof vooral Frans, maar met zijn zoon en opvolger Jan I wordt dat gaandeweg Diets. Dat die overgang niet zonder gevolgen was, kunnen wij afleiden uit de biografie van de gentleman-menestreel Adenet (kleine Adam) le Roi, een tijdgenoot van Jacob. Adenet was in dienst van Heinric III  Henri voor hem  maar na diens dood zocht en vond hij emplooi aan het Franstalige hof van Gui de Flandres. Wij kennen hem vooral als auteur van Berte au Grand Pies, het chanson de geste over de moeder van Karel de Grote, in het Middelnederlands vertaald als Beerte metten breeden voeten. Typisch Brabantse stof.
     Voor de jonge para-academicus Jacob met zijn uitgesproken afkeer van de leugenachtige Franse literauur was er geen plaats aan het hof van Gwijde van Vlaanderen, en dus moest hij ergens anders onder dak zien te komen. Mij zou het niet verbazen als Jacob zijn Alexanders geesten (ook) bedoeld had voor het Brabants hertogelijk hof.
     Deze Brabantse vrijage spoort met een andere roman van Jacob: de Historie van Troyen  exemplarisch Brabantse materie  een vertaling van Benoît de Saint-Maures Roman de Troye (ca. 1150-60), die hij lardeerde met teksten van de auctores Statius en Virgilius en werk van de ons verder onbekende Brabantse dichter Segher Dien Got Gaf. Waarom heeft deze lijvige en uiterst leesbare roman geen opdrachtgever, maar wel een opsomming van wat de auteur inmiddels al geschreven had?

Misschien vergis ik mij vreselijk, maar als u het mij vraagt droeg de jonge Jacob zijn Alexanders geesten in eerste instantie op aan een Brugse vrouw, Gheile geheten, die hem gesponsord had, maar was zijn roman daarnaast een sollicitatie naar een aanstelling aan het Brabantse hof, waar anders dan in Vlaanderen wél ruimte en belangstelling voor Nederlandstalige literatuur was. Helaas voor Jacob had men daar in Brabant andere zaken aan het hoofd: een troonopvolger die én te jong én een psychiatrisch geval was. Maar volgens de conservatieve factie in het hertogdom was hij wél de rechtmatige nieuwe hertog, en het heeft Jan de nodige moeite gekost in 1267 zijn eigen gezag te vestigen.
     Een hertogdom zonder hertog is een vogeltje voor de kat. Toen Roomskoning Willem stierf was graaf Otto II van Gelre er als de kippen bij om de jonge Florens ‘een helpende hand’ te bieden. Een land geleid door een vrouwenhand was elke rechtgeaarde aristocraat een gruwel. Iets dergelijks kan of zal zich ook in Brabant hebben voorgedaan. Heinrics weduwe Aleida van Bourgondië werd weliswaar bijgestaan door de zeer competente Mechelse heer Wouter Berthout, maar dan nog. Zou Jacob de onmachtige Heinric IV een Alexander hebben toegewenst? En dacht hij hierbij ook aan Wouter Berthout? Mechelen was Nederlandstalig.
     Hoe het ook zij, het heeft er alle schijn van dat Jacob geheadhunt werd en in Zeeland ging werken. Daarover een volgende keer.


P.S. Bij het opzoeken van namen en rugnummers viel mijn oog op een afbeelding uit een vijftiende-eeuws handschrift van de Brabantsche Yeesten (Brussel, KB hs. IV 685) van de slag bij Woeringen (AD 1288), die door hertog Jan overtuigend gewonnen werd. Op de wapentekenen zie ik een rode leeuw rampant op een veld van goud (?), en opeens herinner ik mij dat in de Brabantse kronieken de leeuwenmoed van Jan meer dan eens geroemd wordt.



Date: Thu, 09 Mar 2000 22:35:32 +0100
From: Willem Kuiper <Willem.Kuiper@Hum.UvA.NL>
Subject: Col: 0003.16: Column Willem Kuiper, no. 49:
De rovers van Rupelmonde

Geen opmerkingen:

Een reactie posten