maandag 1 juli 2013

Neder-L column 7 : Zoekt en gij zult vinden?


“Zoekt en gij zult vinden!” (Matheus 7: 8). Aldus spreekt Jezus van Nazareth in de bergrede Zijn volgelingen moed in.
     Dat zul je een wetenschapper niet gauw na horen zeggen, behalve als hij college geeft. Maar voor ons soort mensen was die uitspraak ook niet bedoeld. De bergrede opent niet voor niets met de woorden: “Zalig de armen van geest.” Welke uitspraak ik ooit eens een vakkenvulster in de supermarkt na een vraag van een klant hoorde citeren als: “Zalig zijn de eenvoudigen van geest.” Waarna een samenwerkende vakkenvuller antwoordde: “Want daarvan zijnen der het meest.”
     Nee, de stelling luidt: Je vindt bijna nooit wat je zoekt, soms iets dat je ook zocht, vaak iets dat je niet zocht. Laat mij u daarvan een voorbeeld geven.


Elke maandag ben ik verbonden aan de afdeling Naamkunde van het P.J. Meertens-Instituut KNAW voor Dialectologie, Naamkunde en Volkskunde. Samen met de Nijmeegse INGM (Index Nominum Generalis Medioneerlandicorum) redactie en drie ‘documentalisten’ werk ik aan een Repertorium van Middelnederlandse (Literaire) Eigennamen. Over een jaar of twee zou het eerste deel klaar moeten zijn: alle namen van mensen, dieren, steden, landen, wapens enzovoort uit de ridderepiek.
     Hoewel ik nooit een uur college Naamkunde volgde, heb ik iets met eigennamen. Zo had ikzelf eigenlijk Frans moeten heten. Dat wil zeggen, die naam hadden mijn moeder en vader voor mij uitgekozen. Totdat opa Kuiper zich ermee bemoeide. Opa heette Wim, mijn vader heette Wim, en dus moest ook ik (zijn eerste kleinzoon die Kuiper zou heten) Wim heten. (Om geen ruzie te krijgen ben ik toen maar naar alle vier mijn grootouders genoemd: Wilhelmus Theodorus Jacobus Maria.) Opa Kuiper was nogal groot. Hij was beurtschipper en verwekker van 17 kinderen. Zijn oudste zoon noemde hij Jan. Na een aantal jaren kreeg hij weer een zoon, en noemde die ... Jan. Dat werd dus Grote Jan en Kleine Jan. En ik werd Willem. Zo luidde mijn straatnaam. Waar ik opgroeide – de Zaanstreek – had je vaak meer dan één naam. Schuin tegenover ons woonde een jongen met drie namen: Wim, Piet, Neeltje. Zijn ouders noemden hem Wim, zijn broers en zusters Piet, zijn vrienden Neeltje.
     Wim – Willem ligt nog altijd heel gevoelig. Wim is netjes, Willem is volks. (Het was dan ook Wim Sonneveld en Willem Parel.) Hetzelfde heb je met Dik en Dirk, Johan en Joop, Hendrik en Henk. Mensen die mij niet goed kennen, zullen mij niet gauw met Willem aanspreken, bijna altijd met Wim. Jaren heb ik mij afgevraagd hoe anders ik geweest zou zijn als ik Frans geheten zou hebben.

Gedurende de Middeleeuwen waren namen (nog) magisch: nomen est omen (je naam is je lot). Ze bezaten een kracht die je op kon roepen door de naam uit te spreken: ‘Ave Maria’, en weg was de duivel. Of die je (bewust) niet kon oproepen door hem niet uit te spreken: ‘Joost mag het weten’, waarbij ‘Joost’ een taboenaam voor de duivel is, want als je het over de duivel hebt, dan trap je hem op zijn staart. Je had ook bastaardvloeken: ‘Gans longen’, of: ‘Gans bloed’, waarbij ‘Gans’ voor ‘God’ staat. ‘Bi Lode’ vloekt koning Artur in de Ferguut. Ze bestaan nog altijd. Denk maar aan ‘Jeetje’, ‘Jeminee’, ‘gatverdarrie’, ‘verdulleme’ enzovoort. Men was er zo van overtuigd dat een bezwering of (ver)vloek(ing) alleen maar werkte als hij perfect werd uitgesproken, dat men er even zeker van was dat men gevaarloos zijn gemoed kon luchten door er iets aan te veranderen. God was volgens de theologen weliswaar almachtig, alwetend en alomtegenwoordig, maar in de (leken)praktijk van alledag vermoedde men een zekere vorm van nachtblindheid en regelmatig voorkomende concentratiestoornissen.
     Lulofs, van wie ik veel geleerd heb, was scherp op namen. Zo herinner ik mij een vergadering in de late jaren-’70, waarin Herman Pleij er zijn verbazing over uitsprak dat de mannelijke hoofdpersoon in het toneelstuk Van onse Lieven Heers Minnevaer (1583) van de Haarlemse rederijker Lauris Janszoon, zo onverschillig met zijn kinderen omging. Waarop Lulofs zei: “Hij heet Lubbert, dus het zijn z’n kinderen niet.”
     Middeleeuwse namen hebben een betekenis. Niet altijd, maar vaker dan je denkt.

Anders dan de Romanistiek beschikt de Neerlandistiek niet over een repertorium van (literaire) eigennamen. Een groot gemis waarmee ik geconfronteerd werd toen ik trachtte te achterhalen waar alle namen uit het tweede stuk van de Ferguut vandaan kwamen. Wat was de literaire horizon van de (tweede) auteur? Hoe ver ging de belezenheid c.q. beluisterdheid van zijn publiek? Waarom heet de koning die Galiene in haar burchtstad Rikenstene belegert ‘Galarant’ en zijn neef ‘Macedoene’? In de Oudfranse Fergus draagt de koning geen naam en heet zijn neef ‘Artofilaus’. De naam van de neef zal wel (positief?) geïnterpreteerd moeten worden als ‘de Macedoniër’. Alexander de Grote was een / de Macedoniër. Wat dat betreft belooft de naam veel goeds, maar het gedrag van de neef kenmerkt zich voornamelijk door zijn grote bek, en dat is dan ook de reden dat Ferguut hem doodt. Al lezende in de Middelnederlandse epiek kwam ik ook in andere teksten een ‘Galarant’ tegen. Zou dat dezelfde zijn? Waren er intertekstuele relaties tussen die teksten?
     Om deze vraag te beantwoorden opende ik een database en sloeg daarin alle eigennamen die ik al lezend tegenkwam op. Zo kwam ik erachter dat de namen in de abele spelen Esmoreit, Gloriant en Lanseloet zeer waarschijnlijk geen verbasteringen waren – zoals wel beweerd werd – maar directe ontleningen aan bestaande teksten. En sterker nog, die namen wezen de weg naar de bron(nen). Achteraf, als je nagaat wat het voorgeslacht wist, kom je erachter dat de negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse filologie (met name de Vlaming C.P. Serrure (1805-1872)) die link ook al gevonden had, maar daar niet verder op door wenste te gaan om de ‘oorspronkelijkheid’ van de abele spelen niet in gevaar te brengen. Niet alleen liefde is blind ... Volgend jaar hoop ik samen met Geert Claassens in de NLCM-bundel die de Werkgroep Epiek zal produceren de werkwijze van de auteur van de abele spelen bloot te leggen.

Maar ik zou u een voorbeeld geven van dat je niet vindt wat je zoekt en wel vindt wat je niet zoekt. Bij het nog eens inventariseren van de eigennamen van de abele spelen besloot ik ook de sotternieën te excerperen. Tevens een gelegenheid om na te gaan of de auteur van de abele spelen dezelfde was als de man die de sotternieën (letterlijk ‘gekkigheden’) schreef. Ik denk het niet, maar het corpus is zo klein dat daar heel moeilijk met zekerheid uitspraken over te doen zijn. Na Lippijn en De buskenblazer was het de beurt aan De hexe. Een ietwat ongelukkige titel, bedacht door August Heinrich Hoffman von Fallersleben (1798-1874), een Duitse pionier op het gebied van de Middelnederlandse letterkunde en de tekstdichter van het Duitse volkslied. De sotternieën dragen in het handschrift-Van Hulthem geen titel, enkel het opschrift ‘Hier beghint die sotternie’. Het woord ‘hexe’ is een anachronisme.
     In deze sotternie klagen twee vrouwen, Luutgaert en Machtelt, over hun tegenslag. Een vos heeft twee kippen van Luutgaert doodgebeten, haar koe geeft meer water dan melk, en de boter van Machtelt is verdwenen. Beide vrouwen zijn ervan overtuigd dat hier tovenarij in het spel is. Ze weten ook wie er tovert: Juliane, geboren te Corterike, op straffe van levend begraven te worden verbannen te Gent, en nu woonachtig in de buurt (van Brussel?), waar ze in haar levensonderhoud voorziet door (Duits) bier te verkopen. Juliane zou over een toverboek beschikken. Beide vrouwen gaan haar opzoeken en gooien een balletje op. Juliane is heel welwillend, ze wil graag haar kennis aanwenden om hen te helpen. Haar advies is, zorg dat je de hand van een dief te pakken krijgt waarover negen missen gelezen zijn, en alles waar je de hand aanslaat (letterlijk en figuurlijk?!) zal lukken. Dit is voor beide buurvrouwen het bewijs en een knokpartij besluit deze 111 versregels tellende klucht.
     Tot zover lijkt er weinig aan de hand. Ben wel gekkere dingen tegengekomen, waarover misschien een andere keer. Nee, mijn oog viel op de regels 68-69:
Luutgaert:

“Gherne, Machtelt, groet ongheval
haer gheven sente Bride.”
Wat zoveel betekent als: “Graag, Machtelt. Moge de heilige Bride haar veel ongeluk geven.”
     Een heilige die ongeluk bezorgt? En wie is sente Bride?? In de Legenda Aurea – het Zomerstuk is inmiddels af, in kleur zelfs – komt ze niet voor. De laatste editeur van De Hexe, J. Vromans, in: Klein Kapitaal uit het Handschrift-Van Hulthem, een kruising tussen een huldebundel voor de Utrechtse mediaevist Fons van Buuren en een bloemlezing uit het handschrift-Van Hulthem, heeft gezocht en identificeerde met behulp van The Oxford Dictionary of Saints sente Bride als de Ierse heilige Brigida. Feestdag 1 februari, beschermster van het vee.
     Geen kwaad woord over dit naslagwerk, ik gebruik het zelf ook, maar omdat dit boek in de veertiende eeuw nog niet bestond, keek ik voor alle zekerheid ook nog even in het MNW, het Middelnederlandsch Woordenboek. Je weet maar nooit. En ja hoor, schot in de roos. Het MNW vermeldt haar naam als lemma en verwijst daarbij naar Jacob van M(a)erlants Spiegel historiael. Wat blijkt, Jacob wijdt een heel stuk aan deze sente Bride, die volgens Jacob in Schotland stierf. Jacob die het Speculum historiale van Vincent van Beauvais vertaalt, verwijst hier ook expliciet naar Segebrecht (van Gembloux, ca. 1030-1112). In de Spiegel historiael lezen we hoe Brigida koeien moest melken en boter karnen, wat ze te weinig deed omdat haar gedachten bij de Heer verwijlden, en wat ze had gaf ze weg aan de armen. Toen haar strenge moeder kwam kijken wat ze uitgevoerd had, bad ze tot God, en wonder o wonder, ze had de meeste melk gemolken en boter gekarnd. Voor melaatsen veranderde zij eens water in bier, en ooit redde zij een simpele man het leven, die in het hof van de koning een tamme vos gedood had in de veronderstelling dat de vos wild was. Sente Bride begaf zich naar het hof, kwam onderweg een vos tegen die zich als tam liet meenemen, en gaf deze aan de koning. De man werd vrijgelaten, en toen het donker was, ging de vos weer terug naar zijn hol.
     U begrijpt waar ik heen wil. De auteur van deze sotternie refereert in De hexe overduidelijk aan leven en werken van de heilige Brigida. Dat zij hier bekend was, blijkt niet alleen uit de Spiegel historiael. Zij komt ook voor in het getijdenboek van Geert Groote, en volgens het Dictionary of Saints wordt haar tunica bewaard te Brugge in de St. Donaaskerk.

Maar hoe zit het dan met de andere personages? Luutgaert zou in verband gebracht kunnen worden met Lutgard van Tongeren (1182-1246), wier leven beschreven werd door de Dominicaan Thomas van Cantimpré (ca. 1200-ca. 1273). Thomas zou aan haar medezusters Lutgards hand als aandenken gevraagd hebben (na haar dood, wel te verstaan; je had toen nog geen foto’s moet u maar denken), uiteindelijk kreeg hij haar pink. Nu nog Machtelt en Juliane geduid. Iemand een idee?



Date: Mon, 09 May 1994 17:15 +0100 (MET)
From: Willem Kuiper <kuiper@alf.let.uva.nl>
Subject: Col: 9405.10: Column Willem Kuiper, no. 7:
Zoekt en gij zult vinden?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten