maandag 1 juli 2013

Neder-L column 50 : Een Vlaming op Voorne


We schrijven AD 1261 als Albrecht van Voorne zijn vader Henric van Voorne opvolgt als burggraaf van Zeeland. Dat weten wij dankzij het Oorkondeboek Holland en Zeeland, een KNAW-project waarin alle bewaard gebleven middeleeuwse oorkonden uit het graafschap Holland / Zeeland zijn uitgegeven. Elke maandag deel ik op het Meertens Instituut een kamer met de laatste der OHZikanen, en maak van die gelegenheid dankbaar gebruik de diplomatieke onderbouwing van Maerlants wereld te toetsen aan een second opinion.
     Was Albrecht van Voorne inderdaad niet veel ouder dan Florens toen hij zijn vader opvolgde? Had hij echt geen jongere broer(s) of oom(s) van vaderszijde? Wat was de relatie tussen de burggraaf van Voorne en de heren van Maerlant? Hoe oud was Henric van Voorne toen hij stierf? Hoe oud werd zijn vader Dirc van Voorne?
     Het is aan deze Albrecht van Voorne dat Jacob, die zich dan ‘de coster van Merlant’ noemt, zijn vertaling in verzen van de proza-Historie van den Grale opdraagt:
Desse Historie van den Grale
Dichte ick to eren hern Alabrechte,
Den heer van Vorne, wal myt rechte,
Want hoege lude myt hoger historie
Menichfolden zuken er glorie,
Unde korten dar mede er tijt.  (14-19)
Onduidelijk is of de Historie vanden Grale door Albrecht zélf besteld werd, of was er een voogd / voogdes die de bestelling plaatste en het werk aan Albrecht liet opdragen? Hoe het ook zij, Jacob heeft die opdracht met onverholen tegenzin aanvaard. Immers, na de plichtmatige verklaring dat hoge heren er goed aan doen hun tijd te korten met het luisteren naar hoogtepunten uit de wereldgeschiedenis  zoals bijvoorbeeld zijn eigen Alexanders geesten  maakt hij het Franse origineel dat hij voor heer Albrecht vertaald heeft, met de grond gelijk:
Ick wille dat gij des zeker zijt,
Dat ick de historie vele valsch
Gevonden hebbe in dat Walsch,
Dar ze van Gode, onsen Heren, sprak
Dat ene dat volck van Rome wrack.
Dar umbe merket desse zake:
Eyn dichte Van onses Heren Wrake
Lestmen, dat is wijde bekannt,
Unde makede eyn pape in Vlanderlant,
Dat saget dat boeck in zijn beginne,
Mar ick wene in mynen sinne,
Dat pape dat nicht en dichte,
Want men mochte nicht gescriven lichte,
We vullich dat gelogen zij!
Unde dat zal ick ju proven waer bij
In der historie de komet hijr naer.  (20-35)
In de proloog van Jacobs exemplaar staat dus dat er een tekst is die handelt over hoe 42 jaar later de Romeinse keizers Titus en Vespasianus de dood van Jezus van Nazareth wreken met de inname en verwoesting van Jeruzalem. Helaas ontbreekt juist deze passage in het handschrift.
     Terzijde, het enig bewaard gebleven handschrift van de Historie van den Grale dateert van ca. 1425, is geschreven in een Nederduitse mengtaal, en is nog altijd privébezit van een kasteelheer in het plaatsje Burgsteinfurt nabij Bentheim. In het begin van de negentiende eeuw leende de toenmalige bezitter het handschrift uit aan een Veluwse predikant. Het verhaal gaat dat de man tijdens de lezing van het handschrift naar de deur geroepen werd, en toen hij terugkwam hadden zijn kinderen er vier bladen uitgescheurd. De dienaar Gods heeft toen de uitgescheurde bladen weggegooid en zo het boek weer teruggegeven... Vanaf dat moment was deze geheimzinnige codex onbereikbaar voor de vaderlandse wetenschappers, zelfs na inschakeling van de ambassade, met als gevolg dat hij in Jonckbloets Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst als apocrief verworpen wordt: coster Jacob kon er bij Jonckbloet niet in...
     Grappig is dat het nu uitgerekend de schoonvader van de Tachtigers, Johannes van Vloten (1818-1883)  de man die met iedereen overhoop lag  wél lukte om toegang tot het handschrift te krijgen. In 1880 verscheen zijn hertaalde editie met een minimale inleiding, maar wel heel veel leedvermaak. Zoals te verwachten werd Van Vlotens Merlijn in de kritiek gesloopt: “ein slechtes gedicht, eine schlechte handschrift, und ein über alles slechter herausgeber” (Joh. Franck, Anzeiger 1883). Echt beschamend is dat er 120 jaar later nog altijd geen nieuwe integrale editie van het Steinfurter handschrift is!

De Roman du Graal, die Jacob vertaalde, is een ingenieuze mengeling van evangelisch en apokrief materiaal. Hoofdpersoon is Jozef van Arimathea, ooit ridder in dienst van de landvoogd Pontius Pylatus, inmiddels een man in bonis, en heimelijk leerling van Jezus van Nazareth. Dankzij zijn maatschappelijke status kan hij gaan en staan waar hij wil. Zo komt hij in het bezit van de Graal, een schaal die Jezus tijdens het Laatste Avondmaal gebruikte voor het sacrament van de eucharistie. Cruciaal voor de christelijke contrafactuur van de van oorsprong Keltische Graal is de transsubstantiatie: brood en wijn worden lichaam en bloed van Gods zoon. In de tijd dat de Roman du Graal verschijnt, is dit een geloofswaarheid die zeer tot de verbeelding spreekt, en legio is het aantal mirakelen, waarin het bewijs van de transsubstantiatie geleverd wordt.
     Mengde Jezus tijdens het Laatste Avondmaal wijn en water in de Graal, na Zijn dood neemt Jozef van Arimathea met toestemming van zijn voormalige werkgever Pylatus het lichaam van het kruis, wast het bloed daarvanaf en bewaart dat in diezelfde Graal. Daarmee is de cirkel gesloten. Naar ik vermoed moeten wij ons het geheim van de Graal voorstellen als een metamorfose van het één in het ander en weer terug: wijn wordt bloed en vice versa.
     Wie denkt dat Jacob onder de indruk is van het Franse proza vergist zich deerlijk. Proza moge ten tijde van Jacob een uitstraling van betrouwbaarheid en waarachtigheid hebben, het is en blijft Frans. En blijkbaar heeft Jacob een Evangelarium bij de hand of misschien wel een Vulgaat, want hij weigert sommige passages uit zijn bron te vertalen en last daarvoor een parafrase uit de Evangeliën in. Over zwaar op de hand gesproken. Geef je een adolescent een vertaalopdracht en dan gaat die jongen een beetje zitten censureren!
     
De mening heerst dat Jacob op Voorne de gelukkigste jaren van zijn leven doorbracht: Jacob beleefde zijn grootste productiviteit te Merlant, nou dan zal hij zich daar ook wel het meest op zijn gemak gevoeld hebben ...
     Inmiddels ben ik daaraan sterk gaan twijfelen. Uit de proloog spreekt duidelijk dat Jacob zwaar in zijn maag zat met de materie. Was hij bang dat hij van heterodoxie beschuldigd zou kunnen worden? Of wilde hij  clerc in de dop, maar ook in hart en nieren  het absoluut beter weten dan zijn beroemde Franse bron Robrecht van Barioen? Feit is dat Jacob diens roman in krap 1600 versregels nogal liefdeloos vertaalde en dan onpersoonlijk verder gaat met:
Hijr begint dat Boek van Merlijne,
Unde wo de duvele benyden
Dat God de helle to brack,
Unde syne vrent daer uet verlozede. 
Nu hoort gij heren al bij sonder
Van onsen Heren een groet wonder,
Want na ziner pine unde zine doet
Voer onse Here to der hellen oeck.
Hijr aff spreket dit boeck voert meer. (1608-1612)
Maar voordat Jacob verder gaat, last hij eerst het proces in dat Mascheroen, de procureur van de duivels, bij God de Vader aanspant tegen Gods Zoon wegens de zielenroof, een proces waarin het er net zo eerlijk aan toe gaat als tijdens het toekennen van de gouden appel door Paris aan de schoonste onder de Griekse godinnen. Maar omdat de uitslag voor ons mensen gunstig uitvalt, doen we er niet moeilijk over. Dan volgt hij weer zijn bron tot de kroning van koning Artur en eindigt zijn vertaling abrupt.

Heel veel jaren later, op Witte Donderdag van het jaar 1326, wordt het boek door Lodewijc van Velthem voltooid zonder dat de naam van de opdrachtgever genoemd wordt. Men vermoedt dat het Albrechts zoon Gheraert van Voorne was. Of die er echt blij mee was, vraag ik mij af. Ik ken geen eentoniger Middelnederlandse rijmtekst.

Terug naar Jacobs proloog. Die begint met:
Alle de gene de desse tale
Horen willen vanden Grale,
Wannen dat he eirsten quam...
Als ick inden Walsche vernam,
So zal ickt dichten in Duesche woert.  (1-5) 
[Allen die dit verhaal over de Graal willen aanhoren: waar hij oorspronkelijk vandaan kwam. Zoals ik het in het Frans vond, zal ik in het Nederlands (na)vertellen]
Om te vervolgen met:
Ick en zalt nicht laten dorch er voert,
De benyden mijn gedichte,
Wante doch alle quade wichte
To der doghet tragen altoes nijt.  (6-9) 
[Ik zal het niet laten door “er voert” die mijn werk benijden. Booswichten hebben nu eenmaal een hekel aan alles dat goed is.]
In de topistiek van de proloog is het niet ongebruikelijk af te geven op collega’s om het eigen werk indirect aan te prijzen, bijvoorbeeld dat zij het verhaal niet goed vertellen, of het belangrijkste vergeten zijn. Maar hier lijkt Jacob zich te keren tegen ‘nijders’, de vraag is: wie zijn dat? Het antwoord ligt besloten in “er voert”. Bij mijn weten heeft nog nooit iemand deze woorden geproblematiseerd, ook het Middelnederlandsch Woordenboek vermeldt deze vindplaats niet. Toch kan met behulp van hetzelfde Middelnederlandsch Woordenboek de betekenis gemakkelijk achterhaald worden als men weet dat Jacob het woord ‘woord’ als ‘wort’ spelde. Het rijmwoord moet dus ‘vort’ geweest zijn. Welnu, dit ‘vort’ is niets anders dan het Engelse ‘fart’. Als ik mij niet vergis zet Jacob zich af tegen de door hem zo gehate menestrelen: niet gestudeerde, maar wél onderhoudende en gewaardeerde beroepsvertellers, wier repertoire hij ‘hun scheet’ noemt.
     Vanwaar deze felle uitval? Werd Jacob gepest? In zijn overige werk betoont Jacob zich nogal preuts. Kan hij niet aarden? Is Oostvoorne vergeleken met het grote Brugge een verbanningsoord? Of maakt hij een venijnig grapje?

Tot de schaars bewaard gebleven vastenavondliteratuur behoort het gedicht De Blauwe Schuit, ondertekend door “Jacob van Oestvoren”. Natuurlijk heeft iemand ooit geopperd dat deze Jacob van Oestvoren dezelfde is als Jacob van M(a)erlant, Merlant ligt namelijk op Oostvoorne. We laten deze gissing voor wat hij is. Interessanter is de verklaring die Herman Pleij geeft in zijn editie van deze tekst: Jacob die van voren hoest. Als deze duiding correct is, zou het kunnen dat deze grap al ten tijde van onze Jacob de ronde deed? En dat dát onze Jacob  die net als Van Vloten met iedereen over hoop lag  toen hij zijn proloog schreef op het idee van deze uitschijter bracht?


Literatuuropgave:

– Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Amsterdam 1897, p. 92-95.
– Cd-rom Middelnederlands
– W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst, dl. 3. Amsterdam 1855, p. 3-163.
– P.J. Meertens, ‘Johannes van Vloten’, in: Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, deel IX. Gent 1977, p. 170-171.
– Frits van Oostrom, Maerlants wereld. Amsterdam 1996.
– Herman Pleij, De Blauwe Schuit. Uitgegeven en van commentaar voorzien door  . Muiderberg 1979.
– Timothy Sodmann, Jacob van Maerlant, Historie van den Grale und Boek van Merline. Nach der Steinfurter Handschrift herausgegeben von  . Köln etc. 1980.
– J. van Vloten, Jacob van Maerlants Merlijn. Naar het eenig bekende handschrift uitgegeven door  . Leiden 1882.



Date: Tue, 20 Jun 2000 00:02:43 +0200
From: Willem Kuiper <willem.kuiper@hum.uva.nl>
Subject: Col: 0006.16: Column Willem Kuiper, no. 50:
Een Vlaming op Voorne


Naschrift: onlangs is door Geert Warnar in ‘Velthem in de Vierde Partie. De verwerking van de geleerdentraditie in het Middelnederlands' in: B. Besamusca, R. Sleiderink en G. Warnar (eds), De boeken van Velthem. Auteur, oeuvre en overlevering. Hilversum 2009, p. 119-142, m.n. 139-142 met kracht van argument beweerd dat de passage over Mascheroen en het proces over de door Jezus uit de hel ontvreemde zielen een interpolatie is van de hand van Lodewijc van Velthem.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten