maandag 1 juli 2013

Neder-L column 29 : Op weg naar een nieuwe literatuurgeschiedenis


Vrijdag 17 januari jongstleden heb ik voor het eerst van mijn leven – en wellicht ook voor het laatst – kennis gemaakt met het pluche. De Nederlandse Taalunie belegde een verkennende studiedag voor en door deskundigen op het gebied van de literatuurgeschiedenis over een nieuw te schrijven geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Als lokatie was gekozen voor Binnenhof 22, de zaal waar de Eerste Kamer vergadert. Wat een ambiance! Toen ik na afloop aan de man in het blauw achter de balie vroeg wiens zetel ik die dag bezet had, bleek dat die van een mij onbekende VVD-senator te zijn geweest.
     Discussieren met zo’n honderd mensen is een tijdrovende bezigheid. Als iemand in de zaal het woord wenste te voeren kwam er een kamenier met een draagbare microfoon. Het was als met de dinosaurus. Als je die op zijn staart trapte dan duurde het ook even voordat zijn hersenpan daarover ingelicht was.

In essentie komt het erop neer dat de Nederlandse Taalunie graag een initiatief tot het schrijven van een nieuwe literatuurgeschiedenis zou ondersteunen. Niet in gang zetten, niet financieren, maar ondersteunen. Het initiatief moet van de wetenschap uitgaan. Die moet bepalen wat voor een literatuurgeschiedenis er moet komen, hoe dik, en wie hem moet gaan schrijven.

De eerste Nederlandse literatuurgeschiedenis werd geschreven door Willem Jonckbloet. In de jaren ’50 van de vorige eeuw beschreef hij in drie delen de Middelnederlandse letterkunde. In de jaren ’80 werd zijn Geschiedenis uitgebreid tot de gehele historische periode. Tussen 1906 en 1912 verscheen de literatuurgeschiedenis van Gerrit Kalff. In zijn kandidaatassistententijd heeft mijn collega Piet Verkruijsse (agrarische wortels) ooit eens voor verbijstering gezorgd met de mededeling: “Ik heb een Kalff gekocht.” “Maar waar houd je dat beest dan?”, vroeg kandidaatassistent Rudolf Geel. “Op mijn kamer.”
     Na Kalff kwam Jan te Winkel. Was Kalff artistiek en eclectisch, Te Winkel heeft veel weg van een literair-historische supertanker. Vooral de tweede druk, verschenen tussen 1922 en 1927. Te Winkel had alles gelezen, primair en secundair. Ook kende hij zijn eigen werk uit zijn hoofd. Wie tentamen bij hem deed werd geacht dat ook te kunnen. Ongeveer gelijktijdig verscheen in de zuidelijke Nederlanden een (beknopte) geschiedenis van de Middelnederlandse literatuur van de hand van de Vlaamse jezuiet Jozef van Mierlo. Het zal u niet verbazen dat zijn kijk op de middeleeuwse letteren substantieel afweek van die van zijn noord-Nederlands Hervormde collega’s. Neem nou bijvoorbeeld Hadewijch of Ruusbroec ...
     In de jaren ’30 toen men Grootnederlandsch ging denken, kwam het tot een samenwerkingsverband tussen Noord- en Zuidnederlandse geleerden. Onder redactie van Frank Baur verschenen de eerste twee delen van de GLN, de Geschiedenis van de Letterkunde der Middeleeuwen, geschreven door Jozef van Mierlo. Ook omdat de Tweede Wereldoorlog tussenbeide kwam, bleef deze onderneming onvoltooid.

Nu is er niets zo goed voor de bestudering van de eigen taal en cultuur als een bezetting door een buitenlandse macht. In de vorige eeuw waren dat de Fransen, in deze de Duitsers. Voor onderwijsdoeleinden was die GLN-gatenkaas volstrekt ongeschikt, en dus zette ene Gerard Knuvelder zich aan het schrijven van een op Van Mierlo geïnspireerd handboek dat zich wél in de klas liet hanteren. Het succes was onverwacht groot. En zo kon het gebeuren dat een superleraar Nederlands, niet gelieerd aan een Nederlandse of Belgische universiteit uitgroeide tot ’s lands literatuurgeschiedschrijver. In 1970 verscheen deel 1 van de vijfde, geheel herziene druk van Knuvelders Handboek. Ik was net Nederlands gaan studeren. Het jaar erop verscheen deel 2, in 1973 en 1976 de resterende delen 3 en 4. Maar net als in de hoofse roman kon vrouwe Fortuna zo veel geluk niet aanzien, en draaide zij aan haar rad. In De nieuwe taalgids trad de Utrechtse hoogleraar W.P. Gerritsen – de meest vooraanstaande mediëvist van de jaren ’70 – op als aanklager, rechter en beul. In een schitterend betoog, waarbij hij Knuvelder ook de nodige lof toezwaaide – maar die verdween onder de kritiek – legde hij uit waarom Knuvelders Handboek hopeloos te kort schoot. Een literatuurgeschiedenis op basis van chronologie, door één enkele persoon geschreven, bovendien géén specialist, was een anachronisme. Of de verkoop er erg onder geleden heeft, is mij niet bekend, maar in akademische kringen verging het Knuvelder gelijk Buckler.

Achteraf moeten we Knuvelder dankbaar zijn voor wat volgens Gerritsen niet meer kon. Zijn literatuurgeschiedenis is er niet alleen, hij is met al zijn beperkingen en tekortkomingen raadpleegbaar. Gerritsens droomboek niet. Het gelijk van Gerritsen is even groot als het onvermogen van de specialisten die literatuurgeschiedenis te schrijven die voldoet aan de drie criteria die Gerritsen aan een dergelijk handboek stelde: 1) naslagwerk, 2) leerboek, 3) beeldvormer. De pil Nederlandse Literatuur, een geschiedenis – dus niet de – die in 1993 verscheen, is in elk geval geen naslagwerk en ook geen leerboek. Of het een goede beeldvormer is?

Evenmin als een literatuurgeschiedenis door een enkele auteur geschreven kan worden, kan een literatuurgeschiedenis tegelijk én naslagwerk, én leerboek, én beeldvormer zijn. Als ik de stemming goed heb aangevoeld was er vooral behoefte aan een beeldvormer die ook als leerboek gebruikt kon worden: een ‘verhaal’. Om een naslagwerk werd niet gevraagd.

Ik hoop dat ik mij vergis, maar ik meen onder de vakgenoten enig dedain te bespeuren voor een saaie maar degelijke, op biografische feiten en bibliografische data gebaseerde encyclopedische literatuurgeschiedenis. Hoe graag zag ik een dergelijk boek in combinatie met een boek waarin de belangrijkste auteurs en werken in een literair-historisch kader worden geplaatst. Dus in deel 1 vind je wanneer en waar Jacob van M(a)erlant leefde, welke werken hij schreef, en voor wie. In deel 2 lees je in welke traditie die werken tot stand zijn gekomen. Die ‘Gouden Gids’ zou vertaald moeten worden in het Frans, Duits, Engels, Spaans, Italiaans, noem maar op, zodat als iemand iets wil weten van, of schrijven over een Nederlandse auteur of een Nederlands literair werk, diegene zich kan baseren op een ‘geijkt’ boek. Nu is dat voor niet-vakgenoten onmogelijk. Onze postzegels en munten zijn beter beschreven dan ons literair verleden.

Het ‘verhaal’ dat ons literaire verleden tot leven wekt, is mij uiterst welkom, maar wie gaat dat schrijven? Wie kan dat schrijven? Wie wil dat schrijven? Wie mag dat schrijven? Een dergelijke onderneming doet mij sterk denken aan de vraag: Kan God een steen scheppen die Hijzelf niet kan optillen? Als men maar niet wacht met het schrijven van het eerste boek totdat het tweede af is.


Date: Tuesday, January 21, 1997 22:34:45 MET
From: “Willem.Kuiper@let.uva.nl” <Willem.Kuiper@let.UVA.NL>
Subject: Column no. 29:
Op weg naar een nieuwe literatuur-geschiedenis

Geen opmerkingen:

Een reactie posten