maandag 1 juli 2013

Neder-L column 12 : Het verzworen oog (2)


Een week of wat geleden heb ik u uitgelegd dat in de oorspronkelijke Mariken van Nieumeghen Moenen niet herkenbaar was als duivel. Hij moet eruit gezien hebben als een gewoon mens zonder uiterlijke kenmerken of attributen. (Net als de engelen overigens, die hebben er ook eeuwen over gedaan om vleugels te krijgen.) In de bewaard gebleven druk van Willem Vorsterman manifesteert Moenen zich als een magister artium van middelbare leeftijd annex ooglijder. In de oorspronkelijke versie hoeft dat dus niet het geval te zijn geweest. Het is heel goed mogelijk dat een vorige Moenen een knappe jongeman was, een ‘minnaar’, die met Mariken zeven vette jaren in een herberg doorbracht. Een leven in weelde, zonder arbeid, zonder verplichtingen, een leven dat Beatrijs en haar minnaar leidden. Aanvankelijk althans, totdat er kinderen kwamen. Dat biecht Mariken ook aan de paus (1034-1039):
“Vadre, die goede daghen,
’t grote ghelt ende ’t grote goet
dat hi mi dede hebben – zijt des wel vroet –
dat deet mi doen, al doet mi nu vereysen.
Ic en conde ghedincken noch ghepeysen,
hi en deet mi hebben te mijnen behoeve.”
Met andere woorden, zij had alles wat haar hartje begeerde. Mariken kon het niet bedenken of Moenen gaf het haar.

Moenens gedaanteverwisseling laat zich het best verklaren als het gevolg van het Faust-motief dat in de bewaard gebleven versie zijn intrede heeft gedaan: mens verkoopt zijn ziel aan de duivel in ruil voor kennis. Mariken lijkt dat te doen, zoals Eva eerder bereid leek de door God geschapen orde naar Ritzen te helpen in ruil voor wetenschap. Maar dat is een onjuiste interpretatie. De middeleeuwse Eva was niet in kennis geïnteresseerd, Mariken ook niet. Noch in de zeven vrije kunsten, noch in nigromantie (d.i. het bezweren van duivels om ze te dwingen iets voor je te doen, je bijvoorbeeld pijlsnel door de lucht van hier naar daar te brengen, of om antwoord te geven op een vraag). Onderwijs voor meisjes was een actueel onderwerp, in beginsel was dat – denk maar aan Anna Bijns – niet voor hen weggelegd. Nigromantie en tovenarij waren in het Antwerpen van het begin van de zestiende eeuw spannende, modieuze onderwerpen, lees maar eens de Historie van Malegijs of Virgilius. Van zijn leven, doot, ende vanden wonderlijcken wercken die hi dede by nigromancien, ende by dat behulpe der duvels.

De Moenen in de druk van Willem Vorsterman is dus veranderd en vertekend. Mogelijk was hij een knappe jongeling die niet herkenbaar was als duivel – en daarom was hij zo gevaarlijk! – nu is hij een man van middelbare leeftijd met een verzworen oog, en dat verzworen oog zou het bewijs van zijn duivelse natuur zijn.
     Dat laatste is niet waar, maar dat verklaart niet waarom het nu juist zijn oog is. Waar komt dat verzworen oog vandaan? In de vorige column heb ik het met u over Marikens tante gehad. Ik heb bij die gelegenheid een paar keer het woord ‘nijd’ gebruikt. Met opzet. Ik ben er namelijk van overtuigd dat de moeye geïnterpreteerd moet worden als een allegorisch personage dat woede en nijd verbeeldt. Tante is een exemplarisch nijdig wijfje. Lees maar eens wat de minnaar in het begin van de Roman van de roos over haar leert als hij haar op de muur rond de lusthof geschilderd ziet (235-278):
Naast haar trad Afgunst voor de dag,
zij die in ’t leven nooit een lach
liet horen en zich nooit verheugde,
behalve dan als zij met vreugde
vernam van anders narigheid;
niets bracht haar meer juich en jolijt
dan ongeluk en grote ramp,
vooral als ’t plaatsvond in het kamp
van ’n man van aanzien en waarde,
dat was haar grootst genot op aarde.
Haar ziel zong slechts in jubeltoon
wanneer een hooggeplaatst persoon
verviel tot schande of groot lijden.
Wist iemand zich te onderscheiden
door schranderheid of andere waarden,
dan kwetste haar dat ’t meest op aarde,
want zij was uit aanleg en aard
jaloers op elk die iets vergaart.
Afgunst is zo wreed, zo vol nijd,
zij kent geen solidariteit,
geen vriendschap met vriend of vriendin,
zelfs elke band met het gezin
verbreekt ze, maakt ze ijlings stuk:
zelfs als haar vader wat geluk
deelachtig wordt, wekt dat haar nijd.
Maar weet dan ook hoezeer zij lijdt
onder het kwaad dat uit haar welt,
want zij wordt zo door smart gekweld
als anderen weldoen, zo geplaagd,
dat ze welhaast neerstort, versaagt.
Haar trouweloos hart zit zo op slot,
dat zij zich wreekt op mens en God.
De Afgunst treft te allen tijd
de mensen met gevit, verwijt;
al ziet zij, naar men denken kan,
ooit de opmerkelijkste man
van dit land of van overzee,
dan deugt hij niet naar haar idee
en zelfs al is hij zo beschaafd
dat niets zijn aanzien ondergraaft,
dan poogt ze nog met lastertale
zijn reputatie neer te halen
en elke keer en telkens weer
iets af te knagen van zijn eer.
[De vertaling is van Ernst van Altena.]
Overtuigd? Tante misgunt hertog Arent van Gheldre zijn ontsnapping, belastert haar broer Ghijsbrecht (en Marikens moeder) en brengt (de eer van) haar nichtje in groot gevaar. Nijd (Afgunst) is herkenbaar aan haar gelaat (278-289):
’t Portret van Afgunst had, zag ik,
een waarlijk zeer gemene blik:
ze keek de mensen nooit recht aan,
maar loensend, schuins, vol eigenwaan,
slecht gemanierd en onbewogen
zag ze geen mens recht in de ogen,
maar kneep ze vol laatdunkendheid
steeds een oog dicht, ziedend van nijd
wanneer ze een persoon ontwaarde
die mooi was, vrolijk en van waarde
en die daarom ook, welgezind,
door ieder ander werd bemind.
Nijd kijkt scheel van jaloezie, de uitdrukking bestaat nog. Iemand de ogen uitsteken, is er nog zo een.
     Niet alleen in de wereldlijke Roman van de roos, maar ook in de meer geestelijke Spiegel der zonden wordt nijd (in één adem met toorn) in verband gebracht met het oog:
Men leest van enen coninc die rijc ende mechtich was ende had in sinen lande enen nydigen man wonende ende enen anderen zeer gierich, ende die coninc ontboet si beide tot hem ende seide tot hem beiden: “visiert onder u beiden soe wat die een eysschen sall, dat sal ic die ander die helfte meer doen.” Dese twee swegen lange ende hoerre geen en woude irst eysschen. Si sweghen soe lange dat die coninc toernich wart ende beval den nydigen, dat hi irst eysschen soude. Doe sprac die nijdige, datmen hem sijn een oge wt stake, opdat hij den anderen mochte schenden ende te mael blijnt werde: hi dede hem selver liever quaet, op dat die ander verdriet crege ...
[Een afgunstig man die gedwongen wordt iets te wensen dat een gierig man dubbel zal krijgen, kiest ervoor een oog te missen om de ander blind te maken]
Ik ben er niet bij geweest, ik geef het toe, maar ik vermoed dat het ongeveer als volgt gegaan is. Een Antwerpse rederijker/drukker/uitgever kreeg een verhaal in handen met een hoog Roodkapje gehalte: meisje gaat boodschappen doen, haar wordt op het hart gedrukt voorzichtig te zijn, toch komt het meisje in een levensgevaarlijke situatie, maar gelukkig loopt alles goed af.
     Dit verhaal werd in fasen verbouwd om het aan te passen aan de eisen van plaats en tijd. Zo werd het volksdevotionele en Mariale aspect vervangen door het priesterlijk sacramentale, het Faust-motief, het refrein en het slot werden toegevoegd. Hoe de oer-moeye eruit gezien heeft? Op de houtsnede ziet ze er even vriendelijk en goedmoedig uit als pleegvader Ghijsbrecht. Houding en gebaar drukken alles behalve animositeit uit. Het kan haast niet anders of er is aan tante gesleuteld – is zij het slachtoffer geworden van de oude vrouwenhaat die de kop opstak? – ze lijkt wel veranderd in een allegorische twee-eenheid van de hoofdzonden toorn en nijd. De toorn blijkt uit het mes in de keel, maar waar is het oog gebleven?
     Het oog is doorgegeven aan Moenen toen die conform het veranderde duivelbeeld een uiterlijk gebrek moest gaan vertonen.
Date: Mon, 21 Nov 1994 15:13 +0100 (MET)
From: Willem Kuiper <kuiper@alf.let.uva.nl>
Subject: Col: 9411.07: Column Willem Kuiper, no. 12:
Het verzworen oog (2)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten