maandag 1 juli 2013

Neder-L column 15 : “Jezus, moet ik dat ook nog gaan lezen?”


Soms vertel ik studenten van nu hoe het eraan toeging toen ik zelf nog in de collegebanken zat. Dat was gedurende de eerste helft van de jaren ’70. Een rare tijd, volgend op de Maagdenhuisbezetting. Het Instituut voor Neerlandistiek verkeerde in een permanente staat van opwinding. Kritische Neerlandistiek was het parool. Wat had het immers voor zin je bezig te houden met de poëzie van P.C. Hooft terwijl er in Vietnam een oorlog woedde?!
     De revolutie verwaterde snel, maar de nieuw verworven vrijheden werden ten volle uitgebuit: groepsevaluatie bijvoorbeeld. De groep – niet de docent/begeleider – gaf zichzelf een cijfer en dat groepscijfer ging dan over op alle deelnemers, ongeacht de individuele bijdrage. Soort variant op de parabel van de arbeiders in de wijngaard.

     Ook de omgangsvormen waren een stuk losser geworden dan in de dagen dat Hellinga in staat was een student het ‘consilium abeundi’ te geven, omdat die de lift had genomen in plaats van de trap. En dan heb ik het niet over koffie omgooien en brood eten tijdens colleges. Nee, de één zat te breien, een ander nam zijn hond mee, de nummers drie en vier gooiden voortdurend shag, vloei en aansteker over en weer, terwijl nummer vijf zat te blowen.
     De blowers waren tamelijk voorspelbaar in hun gedrag. Gedurende het eerste college-uur rookten zij zwijgend om na de koffiepauze los te barsten in een monoloog, waarin luidkeels beweerd werd dat alles wat tot dan gezegd was nergens op sloeg, dat het allemaal heel anders was, dat je het kosmisch moest zien, enzovoort, enzovoort.

Aan die blowers moest ik opeens weer terugdenken toen ik in de Volkskrant van afgelopen vrijdag 17 maart in het Kunst & Cultuur-katern een artikel las met de kop “Jezus, moet ik dat ook nog gaan lezen?” De auteur van dit paginagrote schotschrift gaat hierin tekeer tegen het literatuuronderwijs op het VWO en de universiteiten. Dat zou in de greep van formalistische trivia verkeren. Ja, ook op de universiteiten leren de studenten vooral rijtjes feiten uit het hoofd. De Neerlandistiek is volgens Van Dixhoorn een keuken waarvan het ventilatiesysteem al jaren kapot is. Hoog tijd voor een frisse wind: “We hebben iemand nodig die ons attent maakt op het feit dat we vleugels hebben.”
     Deze slotzin slaat niet op Van Dixhoorn zelf, maar op een TV-programma dat hij ooit zag. Een professor, die achteraf de auteur Vladimir Nabokov bleek te zijn, vertelde over De gedaanteverwisseling van Franz Kafka. In dit verhaal verandert de hoofdpersoon Gregor Samsa tot ieders afgrijzen langzaam in een kever. De pointe van Nabokovs college was dat Gregor niet besefte dat hij vleugels had.
     Deze vondst heeft Van Dixhoorn zo getroffen dat hij Nabokov alle arrogantie vergaf, waarmee hij dit presenteerde: “omdat die bij hem voortkwam uit liefde: liefde voor goede boeken, en liefde voor mensen die goede boeken lezen.”
     Voor anderen kent hij geen genade: “Literatuurwetenschappers worden net zo min als Vladimir Nabokov gehinderd door een al te grote mate van bescheidenheid.” Ze “schelden op de lamlendige leerlingen en studenten die geen boeken meer lezen.” “We hebben op de universiteiten te maken met een cultuur waarin het onderwijs nauwelijks serieus wordt genomen.” “Academici beschouwen het geven van colleges vaak als een onaangename verplichting die hen van het echte werk (hun eigen onderzoek) afhoudt. En niet alleen het geven van colleges wordt als een last gevoeld: ook het begeleiden van gevorderde studenten is kennelijk te veel gevraagd. Iemand die ik ken bracht haar doctoraalscriptie bij de docent, die het werk in ontvangst nam met de woorden: ‘Jezus, moet ik dat ook nog gaan lezen?’”

Het is mij niet bekend waar deze ‘angry young man’ zijn frustratie heeft opgedaan. Kennen wij niet allemaal wel iemand die iets naars is overkomen? In mijn kindertijd is ooit een verjaardag voortijdig beëindigd toen een aangetrouwde tante zich met haar breiwerkje in de buurt van een schemerlamp had geposteerd en al op halend en af laten glijdend met een (metalen) breipen in een stopcontact prikte. Waarna zij averechts op haar stoel zat.

In zijn algemeenheid is de voorstelling van zaken die Van Dixhoorn geeft onwaar. De meeste universitaire docenten die ik ken geven graag onderwijs, hebben het zelden over formalistische trivialiteiten, en nemen de mening en de werkstukken van zowel gevorderde als beginnende studenten volstrekt serieus.
     Dat wil niet zeggen dat elk college of elke scriptie een feest is. Het geven van onderwijs en het begeleiden van scripties is nogal arbeidsintensief. Dat onderwijs moet gevoed worden door onderzoek. Academisch onderwijs bestaat nu eenmaal bij de gratie van onderzoek. De praktijk van alledag leert dat onderwijs ten koste gaat van onderzoek en omgekeerd. Beide vechten om voorrang.
     Ook kunnen studenten door ostentatief niet geïnteresseerd te zijn de sfeer behoorlijk verzieken. Het is dan ook onjuist om de verbazing van de Leidse hoogleraar Frits van Oostrom, dat hij ordeproblemen had in de collegezaal, te presenteren als een combinatie van wereldvreemdheid en misplaatste eigendunk. Het is allerminst onredelijk van studenten een zekere belangstelling voor het vak en elementaire omgangsvormen te verwachten.

Van het literatuuronderwijs op het VWO weet ik weinig of niets. Ik heb geen kinderen op de middelbare school. Wel heb ik meegewerkt aan een literatuurgeschiedenis, Fraaie historie getiteld, een uitgave van Wolters-Noordhoff (1991). Boek loopt overigens slecht. Wie de eerste vier hoofdstukken over de Middeleeuwen leest, ziet dat Van Dixhoorn niet de enige is die tracht te ontsnappen aan de terreur van triviale feitjes.
     Natuurlijk gaat het om inzicht en grote(re) verbanden. Maar de vraag “Wat is het kenmerk van de hoofse roman?” is helemaal niet zo’n domme vraag als Van Dixhoorn doet voorkomen. De kenmerken van wat een hoofse roman is, zijn namelijk aan verandering of beter, aan ontwikkeling onderhevig. Er bestaat geen definitief antwoord.
     Het opleiden van middelbare school-docenten die op zo’n manier, problematiserend, de letterkunde van het verleden aan scholieren van het heden kunnen doorgeven, vereist echter een grotere investering dan het Kabinet van de Koningin, de Tweede Kamer en het Ministerie van Onderwijs zich menen te moeten veroorloven. Van Dixhoorns geschamper wordt in dit soort kringen dankbaar ontvangen om de volgende bezuinigingsronde en een verdere reorganisatie te rechtvaardigen.

Hoe het wel moet, demonstreert Van Dixhoorn aan de hand van twee teksten die ik tot de mijne reken: de Esmoreit en de Beatrijs. Daarbij vallen twee sleutelwoorden: 1) tijdloos, 2) archetypisch.
1) “Kunnen we die middeleeuwse tekst [nl. de Beatrijs] nu eindelijk eens gaan lezen als een tijdloos document?”
2) “Waarom lezen we de geschiedenis van Esmoreit niet als een heldenverhaal [...], waarom laten we leerlingen niet zien dat de keuze van de vondeling Esmoreit om uit te zoeken waar hij vandaan kwam een archetypische keuze is [...]?

De idee om kunst als tijdloze schoonheid te beschouwen dateert uit de negentiende eeuw. Na de Franse bezetting vond er een heroriëntatie plaats op het Nederlands verleden. Tegelijkertijd deed de Romantiek haar invloed gelden. Die ontstond in het achttiende-eeuwse Duitsland, toen ‘wij’ nog in de wurggreep van het Frans-Classicisme zaten. Daar (her)ontdekte men de Middeleeuwen en hoewel de kunst uit deze periode niet voldeed aan de klassieke c.q. classicistische normen en waarden, zij werd toch gewaardeerd.
     Onder invloed van de Romantiek en het ontluikende nationalisme ging men het artistieke verleden inventariseren, evalueren en conserveren. Hier was het met name Willem Jonckbloet (1817-1885) die alle Middelnederlandse teksten las en op hun kunstwaarde beoordeelde. Jonckbloet en zijn tijdgenoten gingen er hierbij van uit dat ware kunst tijdloos was. Vandaar ook de naam van een reeks tekstedities: Van alle tijden.
     Tegenwoordig zijn wij van mening dat kunst evenmin tijdloos is als homoseksualiteit besmettelijk. Er is geen wetenschapper die het begrip tijdloos in de mond neemt. Integendeel, juist het historische aspect wordt benadrukt. De essentie van het bestuderen van teksten uit een ver verleden, is het reconstrueren van het historisch referentiekader waarbinnen die teksten tot stand kwamen.
     Wat dat betreft toont Van Dixhoorn zich dus slecht op de hoogte.

Wie door wil dringen tot de kern van de Esmoreit moet deze juist niet interpreteren als een archetypisch relaas van een vondeling. In de door Van Dixhoorn verfoeide feitenboekjes als Lodewicks Literaire Kunst – man overleed het afgelopen weekeinde – wordt uitgelegd wat het verschil is tussen thema en motief. Welnu, naar mijn mening is het vondeling zijn van Esmoreit een motief, geen thema.
     Zijn oplossing, een hele reeks gelijksoortige verhalen uit alle hoeken van de wereld aan te slepen om zeventienjarigen iets te leren over de geschiedenis van de menselijke psyche is in wezen niets anders dan het vergelijken van appels met peren. Er bestaat namelijk geen oerziel, waarvan alle roerselen afgeleid zijn.
     De Esmoreit is een tijd- en plaatsgebonden toneelstuk, waar weinig archetypisch aan is. De Esmoreit begrijpen zonder daarbij de kruistochten in gedachten te nemen is even zinnig als het lezen van de Max Havelaar zonder daarin ons koloniale verleden te betrekken.

Voor Van Dixhoorns ‘analyse’ van de Beatrijs geldt hetzelfde. Hij kan zich dan wel badinerend en denigrerend uitlaten over Theo Meders inleiding: “cultuurgeschiedenis op de vierkante centimeter” en “De rol van de Maagd Maria als beschermvrouwe van Beatrijs is vaak besproken in de vakliteratuur, maar nimmer op zo’n manier dat je mag spreken van werkelijk inzicht”, zijn oplossing: het leggen van een relatie tussen de Moeder-Maagd en ‘het (oude) Spinnevrouwtje’ van de Navaho-indianen “dat met haar web de bewegingen van de zon kan beheersen” is te gek voor woorden. Neem nog een haal!
     Noch de auteur noch het publiek van de Beatrijs kende het (oude) Spinnevrouwtje. Zo’n kosmische vergelijking is even relevant en onthullend als het zien van een overeenkomst tussen de Moeder-Maagd en Jomanda, en op basis daarvan te denken dat je de Beatrijs beter begrijpt dan zo’n mierenneuker als Meder.
     Dit alles los van het feit dat Maria ten tijde van het ontstaan van de Beatrijs niet als een vrouw op leeftijd wordt geportretteerd, maar als een (zeer) jonge vrouw (met kind). En niet zo maar. In de Legenda aurea  hét feitenboek voor dit soort zaken – lezen wij dat Maria in haar veertiende levensjaar de boodschap kreeg en op vijftienjarige leeftijd van de Heer beviel.
     De Maria die mensen van nu (menen te) kennen, wijkt nogal af van de Maria waarmee de middeleeuwer vertrouwd was. De kloof is echter overbrugbaar. Door kennis van zaken. Wij hebben inderdaad vleugels. Maar dan moeten we ze niet gebruiken zoals Icarus deed of Frank van Dixhoorn doet.


Date: Wed, 22 Mar 1995 16:31 +0100 (MET)
From: Willem Kuiper <kuiper@alf.let.uva.nl>
Subject: Col: 9503.11: Column Willem Kuiper, no. 15:
“Jezus, moet ik dat ook nog gaan lezen?”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten