maandag 1 juli 2013

Neder-L column 6 : Gebrek aan geld, of gebrek aan visie?


Mijn kennismaking met computers dateert van 1975, toen ik bij onze buren, het Instituut voor Fonetische Wetenschappen UvA, voor mijn doctoraalscriptie de rijmwoorden van de Ferguut analyseerde in de hoop het gelijk van Eelco Verwijs te kunnen aantonen.
     De Ferguut is de eerste Middelnederlandse ridderroman die integraal werd uitgegeven. Dat gebeurde in Utrecht, in het jaar 1838. De editeur was prof. L.G. Visscher (1797-1859), een brave borst, iemand die zichzelf een “dilettant” noemde, die het goed bedoelde en die na de Franse overheersing reclame maakte voor onze moedertaal, zowel in het zuiden (Leuven) als in het noorden. Nou, hij heeft het geweten. De arme man is gerecenseerd op ongeveer dezelfde manier waarop mijn bijna naamgenoot Willem KuiperS – met wie ik voortdurend verward wordt – in de Volkskrant mijn UvA collega Rudolf Geel kapot geschreven heeft. Visschers Ferguut-editie werd tot kakografie bestempeld, verheven tot een schoolvoorbeeld van hoe het niet moest, en tot de oude fiets waarop je het moet leren. Studenten kregen bij wijze van meesterproef -tig regels editie-Visscher en moesten dan de fouten eruit halen en tekstkritiek bedrijven, d.w.z. ze moesten die fouten verbeteren door middel van ‘emendaties’ (verbeteringen met argumenten) en ‘conjecturen’ (gissingen zonder argumenten).

In 1872 verscheen een editie van de Franse voorbeeldtekst van de hand van de Duitse romanist Ernst Martin. Daarvoor was al in 1841 een editie (op basis van een ander handschrift) van de Fergus verschenen, maar deze was exclusief gedrukt voor de leden van een leesclubje in het Schotse Edinburgh dat belangstelling voor deze Arturroman had opgevat, omdat de hoofdpersoon Fergus een Schot zou zijn geweest. Eelco Verwijs (1830-1880), de auteur van het eerste in het Nederlands geschreven proefschrift over een onderwerp uit de Nederlandse letterkunde, kreeg de editie-Martin te pakken, vergeleek de Middelnederlandse vertaling met het Franse origineel en zag tot zijn verbazing dat de Ferguut als een vertaling begon, maar rond versregel 2592 opeens overging in een vrije navertelling. Ra ra, hoe kan dat?

Verwijs zocht en vond de oplossing: de Middelnederlandse Ferguut was het werk van twee auteurs, de eerste was een hoofs vertaler die zijn Frans kende, de tweede meer een ‘dorper’, die omdat hij onvoldoende Frans kende, de tekst alleen bij benadering kon navertellen. Dit was de essentie van de inleiding die Verwijs aan zijn Ferguut-editie vooraf wilde laten gaan, maar hij heeft hem niet kunnen voltooien. Verwijs, die sedert 1872 aan een longkwaal leed, stierf. Zijn Middelnederlandsch Woordenboek-collega Jacob Verdam (1845-1919) bezorgde de editie-Verwijs in 1882. Verwijs’ stelling vond geen instemming bij de coryfeeën Jonckbloet (1817-1885) en Verdam. Zij redeneerden als volgt: het eerste stuk is niet hoofser dan het tweede, dus zijn er ook geen twee auteurs. Alle verschillen kunnen worden verklaard door te veronderstellen dat het tweede stuk uit het hoofd vertaald is. Deze weerlegging werd algemeen geaccepteerd, immers ook toen ging het er niet om ‘wat’ er gezegd werd, maar ‘wie’ het zei, terwijl Thomas à Kempis ons daar al voor waarschuwde (De Imitatione Cristi: I, 5).

Tijdens het schrijven van mijn proefschrift waarin ik mij onder andere verdiepte in deze auteurskwestie bekroop mij het gevoel dat één man erachter kwam dat Verwijs inderdaad wel eens gelijk zou kunnen hebben. Niet voor wat betreft de tegenstelling hoofs-dorper, want die is er niet, maar wel voor wat betreft de door Verwijs veronderstelde twee auteurs. Nu is een proefschrift geen medium om illustere voorgangers verdacht te maken, en daarom heb er niet in geschreven dat ik de indruk heb dat de Groningse hoogleraar taalkunde G.S. Overdiep tegen beter weten in de Ferguut als het werk van één auteur bleef beschouwen. Ik denk dit omdat Overdiep a) van mening was dat alleen stilistisch onderzoek zoals hij dat bedreef uitsluitsel kon geven over een enkelvoudig of dubbel auteurschap; b) Overdiep inderdaad de hele Ferguut stilistisch diepgaand onderzocht heeft; om c) zich vanaf een bepaald moment, zonder opgaaf van redenen, uitsluitend tot het eerste stuk te beperken. Het kan haast niet anders of hij voelde op zijn minst nattigheid en besloot toen tegen beter weten in (?) de communis opinio, die tot dan toe ook de zijne was, in tact te laten. Dit kan mij in het hiernamaals op twee blauwe ogen en een bloedneus komen te staan, maar voor hetzelfde geld zorgt Eelco Verwijs er nu voor dat ik niet ontslagen wordt.

Dat Verwijs gelijk had met zijn twee auteurs, daarvan was ik diep in mijn hart overtuigd vanaf het moment dat ik met de auteurskwestie kennis maakte. Alleen hoe bewijs je het? Met een computer! En zo zat ik in de zomervacantie van het jaar 1975 met op de transistorradio Theo Koomen in de Tour de France achter een ponskaartenmachine rijmwoorden en versregelnummers in te voeren in de hoop dat machinale manipulatie patronen zichtbaar zou maken die voor het ongewapend oog verborgen bleven. Er werd voor mij een programma geschreven dat de rijmwoorden retrograde kon alfabetiseren, de ponskaarten werden in een geleider gezet, de IBM met een werkgeheugen van 16 Kb werd in gang gezet en na een ganse nacht rekenen vertrouwde het apparaat dat de omvang had van een professionele diepvrieskist het resultaat aan de printer toe: er waren inderdaad verschillen, maar kwantitatief stelde het niet veel voor. Jammer, maar niet geschoten is altijd mis.

Die auteurskwestie was niet het enige dat mij intrigeerde in de Ferguut. In het enig bewaarde Leidse handschrift was een corrector bezig geweest, d.w.z. iemand had op allerlei plaatsen in de tekst ingegrepen, nu eens door er iets bij te schrijven, dan weer door tekst met een mes weg te krabben en op de leeggekomen plaats iets anders neer te schrijven. En niet een paar keer zoals de edities suggereerden, maar zo’n 250 keer op bijna 5600 regels. Ik kon niet begrijpen, en begrijp dat nog niet, dat men uit de Ferguut citeerde zonder rekening te houden met die correcties. Alleen hoe kom je erachter wat er stond en waarom was dat niet goed? Met ultraviolet licht – datzelfde blauwe licht als waarmee ze tegenwoordig rijbewijzen, bankbiljetten en betaalcheques aan een loket doorlichten om te zien of er mee geknoeid is – viel weinig uit te richten. De correcties in de assonerende rijmparen (man / nam; hof / woch) waren betrekkelijk eenvoudig te doorzien, maar daarna werd het snel ondoenlijk. In meer dan één opzicht.

Toen ik in 1985 na bijna drie jaar procederen dankzij de VAWO eindelijk de toegezegde maar weer ingetrokken halve aanstelling kreeg en het Ferguut-dossier weer uit de kast kwam, vreesde ik aanvankelijk voor een opgewarmd lijk. Het papier was vergeeld, de kaartenbakken zaten onder het stof en zelf was ik ook een paar jaar ouder geworden. Maar het alternatief, een heel nieuw onderwerp te gaan zoeken, sprak me ook niet aan. Dan toch maar liever die oude, vertrouwde Ferguut, maar dan wel anders. Geen schrijfmachine meer met typex, geen schoenendozen met steekkaarten, in plaats daarvan een computer. Tot dan toe waren die dingen onbetaalbaar, maar in 1985 kreeg je de eerste klonen, en met geleend geld kocht ik een Bondwell. Ik had nog nooit achter zo’n ding gezeten, maar mijn optimisme kende geen grenzen. Veertien dagen later zat ik met maagklachten bij de dokter. Het werd een hij of ik geval. Hij dus. Met behulp van een programmeur die ik kende van mijn schaakclub heb ik het machien getemd om er een vriend voor het leven van te maken.

Een van de eerste dingen die ik deed was het invoeren van de Ferguut en de kaartenbakken. Al snel bleek dat er een wereld van verschil is tussen papier en bits en bytes. De computer schiep nieuwe mogelijkheden maar stelde tegelijkertijd andere eisen. Van voetganger werd je automobilist met als gevolg dat je een andere weg moest kiezen. Een van de grootste voordelen van een digitale Ferguut boven een typografische was het feit dat je kon zoeken. Middeleeuwse teksten zijn, mede door het gebruik van gepaard rijmende versregels, tot op zekere hoogte stereotiep. Zo rijmt ‘vader’ altijd op ‘(al)gader’ en ‘vleesch’ op ‘eesch’. Dankzij die zoekfunctie kon ik veel meer correcties reconstrueren door te kijken hoe de tekst in vergelijkbare passages luidde.
     Al snel bleek de Ferguut als corpus te klein. Ik had behoefte aan meer. Er zat niets anders op dan daar zelf voor te zorgen. En zo kon het gebeuren dat ik elke werkdag begon met het overtikken van een opening Walewein, gevolgd door de Beatrijs, de Reynaert, de Esopet, allemaal teksten met een auteurskwestie, in de hoop en verwachting dat vergelijkend onderzoek mijn aanpak zou ijken en aanvullen. En passant kon ik nagaan in hoeverre mijn eigen kopiistengedrag overeenstemde met dat van mijn middeleeuwse collega’s.

De zoekfunctie van een tekstverwerker is krachtig, maar beperkt. Zo kreeg ik op een goede dag de beschikking over de Lanceloet-compilatie, een tekst van een kleine 90.000 verzen, iets meer dan 3,6 Mb, die in Nijmegen op de machine was gezet. In die Lanceloet-compilatie komen gekleurde ridders voor: witte ridders, rode ridders, zwarte ridders enzovoort. Nu luidt het epitheton van Ferguut ‘Die riddere metten witten scilde’, en Ferguut wordt de ‘witte ridder’ genoemd. Ik was dus zeer benieuwd of er in die Lanceloet-compilatie ‘witte ridders’ en ‘witte schilden’ voorkwamen. Met een tekstverwerker zoeken naar ‘ridder’, ‘schild’ of ‘wit’ is gekkenwerk. En zo ontdekte ik ASKSAM, een tekstuele database waarmee ik kon zoeken naar ‘schermen’ waarin het woord ‘ridder’ voorkwam in combinatie met ‘wit’ al dan niet in combinatie met ‘schild’. In de praktijk is het wat minder simpel dan ik het hier nu voorstel, omdat je te maken hebt met spellingvarianten. ASKSAM – dat furore maakte omdat het gebruikt werd voor het succesvol analyseren van de Watergate-papers – kon mij in een paar minuten vertellen waar er zich witte schilden en witte ridders in de tekst bevonden. Mijn overtuiging dat de computer voor de Middelnederlandse letterkunde dezelfde rol zou kunnen spelen als de luchtfotografie voor de archeologie werd bewaarheid. Niet dat het apparaat je al het werk uit handen nam, zeer zeker niet, je moest verdomd goed weten wat je vroeg en hoe je het vroeg, want een computer is net Tijl Ulenspiegel: hij doet wat je zegt, niet wat je bedoelt. Ik begon te dromen van een tekstencentrum, waarin de gehele Middelnederlandse letterkunde in de meest uitgebreide zin van het woord tezamen met alle oorkonden opgeslagen zou liggen. Dan zou je pas echt kunnen zoeken!

Tot mijn opluchting bleek ik niet de enige met een dergelijke droom. Onze moderator – wij hadden op de middelbare school ook een moderator, maar dat was toch een heel ander type – Ben Salemans droomde ook van een tekstencentrum. Helaas bleef het bij een droom. Achter elke deur waarop hij klopte zat iemand die zijn status en macht ontleende aan een boek dat hij ooit over een heel ander onderwerp en waarschijnlijk ook nog met de hand geschreven had. Overtuig zo iemand maar eens van de zin, het nut, de noodzaak en de mogelijkheden van een digitaal tekstencentrum. Ook in de wetenschap geldt: Wat de boer niet zaait, dat vreet hij niet. Exit Ben. Of zoals een Utrechtse collega het ooit verwoordde: “Computers zijn voor mannen met kleine pikkies.”

Zo’n anderhalf jaar geleden werd er door NWO een Taakgroep ingesteld die de behoefte aan een tekstencentrum gaat inventariseren. Voornamelijk hoogleraren, dus mijn argwaan was gewekt. Dit keer ten onrechte. De hoogleraren bleken zeer verlicht en de niet-hoogleraren Hans Voorbij en later Theo Meder demonstreerden een visie en een werkkracht die bewonderenswaardig is. In de laatste aflevering van Dokumentaal kunt u een opsomming vinden van wat er allemaal al aan gedigitaliseerde teksten voor handen is. Wat ligt er meer in de lijn der verwachting dan dit materiaal te bewerken en ter beschikking te stellen op CD-ROM, het medium van de nabije toekomst.
     Nou, vergeet het maar. NWO doet niets met het uitgebrachte advies. “Geen geld”, zeggen ze. “Geen visie”, zeg ik. Natuurlijk is er geen geld, maar dat is niet doorslaggevend. Ze snappen het gewoon niet. En daarom ga ik u nu opstoken. Ik wil dat er onder auspiciën van bijvoorbeeld het Constantijn Huygens Instituut voor Tekstedities en Intellectuele geschiedenis een digitaal Tekstencentrum wordt ingericht met als (deeltijd) directeur Ben Salemans of Theo Meder. Deze directeur zit een redactie voor die is samengesteld uit vertegenwoordigers van alle Nederlandse en Belgische Universiteiten. Deze vergadering bepaalt welke teksten op welke wijze gedigitaliseerd moeten worden. Elke universiteit mag minstens een werkkracht aanstellen op uurdeclaratiebasis, een armzalige aanstelling maar voor beide partijen beter dan niets. Op deze manier kan binnen afzienbare termijn het bestaande materiaal aangevuld met nog aan te maken materiaal op een uniforme, wetenschappelijk verantwoorde wijze op CD-ROM beschikbaar gesteld worden. Veel geld hoeft dit niet te kosten. Voor kannibalisme vrees ik evenmin. Het Tekstencentrum zal bestaande plannen voor edities in druk eerder ondersteunen dan tegenwerken of onmogelijk maken. Ik stel mij namelijk voor dat die digitale teksten strikt diplomatisch zijn, ‘onleesbaar’ dus. Daar zijn ze ook niet voor, om gelezen te worden. Ze zijn om te analyseren en te bevragen, om rijmwoordenboeken te maken, varianten te vinden, stambomen te genereren, woordfrequentie te analyseren, dialecten te determineren, thematisch onderzoek te verrichten, noem maar op. Voor wie een tekst wil ‘lezen’ moet er een kritische editie zijn, bij voorkeur met een parallelvertaling, met een (goede) inleiding, met woordverklaring en wat commentaar, een boek als bijvoorbeeld de Brandaan-editie van W.P. Gerritsen en Willem Wilmink (Amsterdam [Prometheus/Bert Bakker) 1994). In het Tekstencentrum zou voor filologen beschikbaar moeten zijn een diplomatische editie van zowel de Comburgse als de Hulthemse redactie.

Stel je eens voor, het complete werk van Jacob van Maerlant op een CD-ROM: de Historie van Troyen, Alexanders Geesten, de Spiegel historiael, Scolastica/Wrake van Jherusalem, Der naturen bloeme, de Heimlicheid der heimlicheden, Sinte Franciscus leven, de strofische gedichten. Zie je het voor je? Het complete fonds van Gheraert Leeu op een CD-ROM. Dat opent toch perspectieven voor jaren hoogwaardig onderzoek. Een CD-ROM met alle rederijkersrefreinen in het vroet, het amoureus en het zot! Zou dat niet fantastisch zijn? En het kan.

Het moet ook. Al was het alleen maar omwille van de levensvatbaarheid van de (medio)neerlandistiek. Je kunt niet van studenten verwachten dat zij zich serieus en diepgaand in een vak verdiepen als er geen enkel perspectief is dat zij er ooit iets mee kunnen doen. Iets wezenlijks. Wij zijn een klein landje met een klein taalgebiedje en een klein marktje. De enige manier om de Europese schaalvergroting te overleven is woekeren met de schaarse middelen. Waarom niet een aantal filologisch getalenteerde afgestudeerden geselecteerd om mee te werken aan het scannen van tekstedities en het collationeren ervan naar (foto’s van) de handschriften? Een uitkering kost ook geld.

Over een jaar of vijftig, pak hem beet honderd, zal men de introductie van de computertechnologie in de alfawetenschappen vergelijken met de uitvinding van de boekdrukkunst zo’n 500 jaar geleden. Ook toen waren er mensen die zich bewust waren van de mogelijkheden van dit nieuwe medium, terwijl anderen het absoluut niet zagen zitten. Raphael de Marcatellis (1437-1508) bijvoorbeeld, een van de minstens 26 bastaarden van de Bourgondische hertog Philips de Goede (1418-1467), die er minstens 33 maîtresses op na heeft gehouden – Een nieuwe lente, een nieuwe vrouw – Raphael was allergisch voor drukwerk. Op jonge leeftijd was hij Benedictijn geworden in de St. Pietersabdij te Gent. Hij studeerde theologie in Parijs, waar hij in 1462 promoveerde tot magister theologiae. Een jaar later, Raphael was toen 26, werd hij abt van de St. Pietersabdij te Oudenburg. In 1478 werd hij abt van de steenrijke St. Baafsabdij te Gent, alwaar hij een vermogen aan boeken uitgaf. Handschriften wel te verstaan, en niet van die kleintjes ook. Zijn boeken hadden een formaat van minstens 30 bij 40 centimeter, waren voorzien van vele bladgrote miniaturen (‘miniatuur’ als benaming voor een schilderij in een boek heeft niets met ‘klein’ te maken), en gebonden in met fluweel overtrokken eikenhouten platten. In de UB Gent liggen er een stuk of wat. Krankzinnige boeken, ten dele afgeschreven van gedrukte boeken.



Date: Thu, 14 Apr 1994 12:27 +0100 (MET)
From: Willem Kuiper <kuiper@alf.let.uva.nl>
Subject: Col: 9404.11: Column Willem Kuiper, no. 6:
Gebrek aan geld, of gebrek aan visie?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten