Vorige week vrijdag weer eens in Groningen geweest. Daar werd het vierde deel in de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden ten doop gehouden. Na het Geraardsbergse handschrift, het Handschrift-Jan Philipszoon en het Tubingse Sint-Geertruihandschrift is nu het even fameuze als volumineuze Comburgse handschrift integraal in een diplomatische editie beschikbaar. Voor neerlandici-medievisten is dat heel groot nieuws.
Het begon ooit allemaal met een oproep in Dokumentaal. Normaal gesproken is zo’n initiatief kansloos, want ook in de wereld van de wetenschap heerst de Wet van de Prostitutie: geen geld, geen liefde. Maar gelukkig waren er nu eens geen dovemansoren. Sterker nog, het Constantijn Huygens-Instituut (voor tekstedities en intellectuele geschiedenis) nam het project over en zorgde voor de onmisbare ondersteuning. Zonder zo’n vliegwiel houd je een project van deze omvang en diepgang niet draaiende.
De presentatie van Comburg werd luister bijgezet met een studiedag over verzamelhandschriften en convoluten. Om u een gang naar het woordenboek te besparen: een convoluut is een boek(band), waarin meerdere boeken zijn samengebonden die tot op dat moment vreemden voor elkaar waren. Een verzamelhandschrift daarentegen is een boek waarin bewust teksten bijeen gebracht zijn. Het Comburgse handschrift is alletwee, vier van de zes handschriften die samen de Comburgse codex uitmaken zijn verzamelhandschriften. Vandaar het thema van de studiedag.
Ongeveer een jaar geleden werd mij gevraagd hieraan een bijdrage te leveren, en die uitnodiging heb ik graag aanvaard. Het leek me een ideale aanleiding een handschrift (in een convoluut) te onderzoeken dat ik al jaren op mijn nog-te-doen-lijstje heb staan.
Omstreeks 1150-1160 schreef een onbekende Franse auteur het wereldberoemd geworden verhaal over Floires en Blancheflor, hij de zoon van een Saraceense koning, zij de dochter van een Franse edelvrouwe die als oorlogsbuit aan de Saraceense koningin cadeau gedaan werd. Een bijzondere band ontstaat er tussen laatstgenoemde vrouwen als zij erachter komen dat zij in dezelfde nacht zwanger zijn geworden, en beiden bevallen dan ook op dezelfde dag: Pasques Florie (Bloemenpasen, ons Palmpasen). Vandaar de bloemennamen van de kinderen.
Blancheflors moeder treedt als beider verzorgster op en zo kan het gebeuren dat de kinderen al op de commode smoorverliefd op elkaar worden. Zo onafscheidelijk zijn ze dat zij later samen naar school gaan om daar lezen en schrijven te leren én Latijn, welke kennis en vaardigheden geheel en al in dienst van de liefde gesteld worden: Ovidius! Op een gegeven moment vindt Floires’ vader dat hun kalverliefde lang genoeg geduurd heeft; straks gaat zijn zoon nog protesteren als hij een Saraceense prinses moet huwen.
Indachtig het gezegde ‘uit het oog, uit het hart’ stelt hij voor het meisje te onthoofden. Gelukkig kan de koningin haar echtgenoot dit uit het hoofd praten en nadat Floires met een smoesje uit logeren gestuurd is, wordt het meisje aan buitenlandse kooplieden verkocht. Die nemen haar mee naar de emir van Babylon, die zo verrukt van haar is dat hij de kooplieden zeven maal haar lichaamsgewicht in goud uitkeert. Blancheflor krijgt een ereplaatsje in zijn harem.
Ondertussen is Floires er na een mislukte zelfmoordpoging achter gekomen dat het graf van Blancheflor leeg is – zijn ouders hadden hem namelijk wijsgemaakt dat Blancheflor was overleden – en hij reist haar achterna.
Door de haremwachter met schaken en geschenken om te kopen weet Floires in een mand met bloemen in Blancheflors kamer door te dringen. Hun vreugde echter is van korte duur. Door zich te verslapen verraadt zij Floires’ aanwezigheid.
Maar in plaats van hen op een gruwelijke manier van het leven te beroven schenkt de emir hen hun vrijheid. Floires en Blancheflor keren terug naar Europa en worden koning en koningin van Hongarije en Bulgarije, en wat later de vader en moeder van Berta met de Brede Voeten, de moeder van Karel de Grote.
Dit verhaal werd ook in het Middelnederlands vertaald, en wel door Diederic van Assenede, van wie wij feitelijk niets weten, maar die door de traditie vereenzelvigd wordt met een laat-dertiende-eeuwse Dierekin van Hassenede, clerc en ontvanger van de Vlaamse gravin Johanna van Constantinopel. Die vertaling bleef bewaard in een waarschijnlijk nog dertiende-eeuws fragment en in een veertiende-eeuws handschrift dat deel uitmaakt van het convoluut Letterkunde 191.
Curieus genoeg bestaat dit handschrift uit twee handschriften. Iets meer dan de helft is geschreven door een andere, jongere hand. De kopiist van het oudste stuk wordt door mijn taalkundige collega Evert van den Berg in (het zuiden van) Oost-Vlaanderen gelokaliseerd, het nieuwe stuk bevat Hollandse dialectkenmerken.
De gangbare verklaring wil dat er op een zeker moment iets met het (oude) handschrift gebeurd is, en dat daarom besloten werd de tekst opnieuw af te schrijven. Als legger (voorbeeld) zou de oude tekst gediend hebben.
Deze verklaring heeft mij nooit overtuigd, en ook kan ik niet geloven dat onze Diederic dezelfde is als zijn ambtelijke naamgenoot. Niet omdat Thomas mijn tweede naam is, maar omdat het wishfull thinking is. Mijn negentiende-eeuwse vakbroeders beschouwden een literaire tekst als een individuele creatie die alleen maar goed begrepen kon worden als je de maker kende. Een tekst zonder auteur was een vondeling, een vaderloos kind.
Met behulp van inmiddels drs. Martijn van Bezuijen, die aan deze kwestie zijn doctoraalscriptie wijdde, hoopte ik in Groningen aan te tonen dat het aangeheelde gedeelte geen kopie van het verloren gegane gedeelte geweest kan zijn, maar dat het naar een derde, niet bewaard gebleven redactie werd afgeschreven. Helaas, deze tegen-stelling bleek (vooralsnog) onbewijsbaar.
Maar zoals zo vaak gebeurt: vind je niet wat je zoekt dan vind je iets dat je ook zocht.
In het tweede stuk van de Ferguut – zelfde convoluut – wordt de vrouwelijke hoofdpersoon Galiene in haar stad Rikenstene belegerd door ene koning Galarant van Amarie, die haar als vrouw begeert. Niet om haar schoonheid maar om haar bezit. In de Oudfranse voorbeeldtekst draagt die koning geen naam – dat moet iets betekenen al weet ik niet wat – maar zijn neef heet Artofilaus. Omdat de Fergus een exemplarische Arturroman is, ben je geneigd een link te leggen tussen de legendarische koning Artur en dit romanpersonage. Ten onrechte denk ik, Artofilaus is afkomstig uit de wereld van Alexander de Grote. In Jacob van Maerlants Alexanders geesten wordt hij door Clitus, broer van Alexanders voedster, in een ridderlijk tweegevecht naar de andere wereld geholpen.
De tweede Ferguut-auteur heeft ontegenzeggelijk de klok horen luiden, want hij noemt ’s konings neef Macedone, letterlijk de Macedonier, een toenaam van Alexander de Grote. Maar waarvandaan haalde hij koning Galarant van Amarie? De praktijk van het werken aan het Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire Teksten heeft namelijk geleerd dat namen als deze niet verzonnen zijn maar ontleend.
Floires et Blancheflor bleef behalve in de hierboven samengevatte ‘aristocratische versie’ ook (gedeeltelijk) bewaard in een ‘seconde version’. Die versie moet hier te lande bekend geweest zijn getuige de Roman van Heinric en Margriete van Limborch (ca. 1300). De passage waarin Margriete door Echites van de brandstapel geplukt wordt, is rechtstreeks uit de tweede Floires-versie gekopieerd. In de eerste versie komt Floires’ vader uit Naples – dat is niet het Italiaanse Napels, maar een uit het Chanson de Roland (on)bekende Spaanse stad – in de tweede versie uit Aumarie, dat is Almeria in Zuidoost-Spanje. In de eerste versie heet Floires’ vader Phenis, in de tweede Galerien. Is koning Galarant van Amarie dezelfde als koning Galerien van Aumarie? En zo ja, kende de tweede Ferguut-auteur hem via Floires et Blancheflor-versie twee? – of uit het chanson de geste La Prise de Cordres, waarin hij ook voorkomt? Of doe ook ik aan ...?
Over de reeks:
– D. Hogenelst en W. van Anrooij, ‘Pleidooi voor tekstedities van verzamelhandschriften’, in: Dokumentaal 20 (1991), p. 69-71.
– De verkenningscommissie “MVN”, ‘Discussiedag over een reeks van edities van verzamelhandschriften’, in: Dokumentaal 22 (1993), p. 8-9.
– Paul Wackers, ‘Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden’, in: Dokumentaal 23 (1994), p. 59-60.
– Gerard Sonnemans (red.), Middeleeuwse Verzamelhandschrriften uit de Nederlanden. Congres Nijmegen 14 oktober 1994. Hilversum [Verloren] 1996.
– Marie-Jose Govers e.a. (eds.), Het Geraardsbergse handschrift [...]. Hilversum [Verloren] 1994.
– Herman Brinkman (ed.), Het handschrift-Jan Philipsz. [...]. Hilversum [Verloren] 1995.
– Hans Kienhorst en Gerard Sonnemans (eds.), Het Tübingse Sint- Geertruihandschrift [...]. Hilversum [Verloren] 1996.
– Herman Brinkman en Janny Schenkel (eds.), Het Comburgse handschrift [...]. Hilversum [Verloren] 1997.
Date: Tue, 04 Nov 1997 10:14:05
From: Willem Kuiper <Willem.Kuiper@Let.UvA.NL>
Subject: Column Willem Kuiper, no. 35:
Opsporing verzocht
Geen opmerkingen:
Een reactie posten