maandag 1 juli 2013

Neder-L column 31 : Scribere qui nescit


Zo begint een distichon, een tweeregelig middeleeuws gedichtje, waarin een kopiist klaagt over de zwaarte van zijn werk. Het gaat als volgt:
Scribere qui nescit nullum putat esse laborem
Tres digiti scribunt totum corpusque laborat
Wat zich laat vertalen als:
Wie niet weet wat schrijven is, denkt dat het geen moeite kost.
Want, hoewel slechts drie vingers schrijven, het hele lichaam zwoegt!
In mijn schrijfmachineperiode, een loodzware handgedreven Adler met hoge wagen (dit om geen kopjes en glazen om te gooien als je per ongeluk de TAB-toets raakte), veranderde ik dat “Tres” wel eens in “Duo”.

De kopiist die ooit dit versje bedacht en als ‘probatio penn(a)e’ aan een schutblad toevertrouwde, sprak namens velen. Legio zijn de “Unterschriften der Schreiber” zoals Wilhelm Wattenbach ze noemt in zijn bijbel Das Schriftwesen im Mittelalter. Je hebt er hele leuke tussen:
Explicit hic totum. Da mihi potum!
Het boek is af. Geef mij drank!
Detur pro penna scriptori pulchra puella!
Moge aan de kopiist in ruil voor zijn schrijfwerk een mooi meisje gegeven worden!
Het kan ook grover, een ander handschrift – want deze onderschriften werden op hun beurt ook weer gekopieerd, waarbij wijzigingen werden aangebracht om nóg leuker te zijn – leest in plaats van “pulchra puella”: “meretrix magna”, een grote hoer.

Dat er wel eens op hen gekankerd werd, daarvan waren de heren kopiisten zich maar al te goed bewust. Eén van hen sublimeerde zijn ergernis in het monostichon:
Testiculis careat, qui scriptori maledicat!
Moge hij zijn kloten kwijtraken die de kopiist vervloekt!
 In de literatuur van de volkstaal zal men dit soort hartigheden hoogstzelden aantreffen. Iemand zou de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, deel uitmakend van de UB Leiden, er eens op na moeten lezen. Het leukste dat ikzelf ooit ben tegengekomen – ik ben alleen vergeten waar – is dit rijmpje van iemand die zich Jacob de Hont noemt:
Dit hebbic gheraept huut vele boucken.
Bidt voer mij in alle houcken!
Meestal gaat het er serieuzer aan toe. Zo schrijft Jan [van] Boendale in Der Leken Spiegel, boek III, capittel 13, Vander Lettren ende vander Clergien (127-160):
Maer die zwaerste conste – sekerlike! –
die men weet in aertrike,
die subtijlste, ende meest ge-eert met,
dats die lettre – dat ghijt wet!
Dat si van allen die zwaerste es,
moghedi hier bi sijn ghewes:
Met allen ambachten – wildijt weten –
mach men lachen, spreken ende eten,
ofte yet peinsen – weder ende voort –
dattien ambochte niet en behoort,
maer in die aerte der scrifturen
mach men cume een let ruren,
peinsen, lachen noch singhen,
noch anders dincken om ghene dinghen
dan die scrifture hevet in,
daer toe so gaet al die sin
die wile datmen daer over es,
ende anders niet – des sijt ghewes!
Maer die smeedt, weeft ofte nayt,
ofte met scepen in die zee wayt,
mach anders peinsen, wille hi,
eten, lachen, spreken daer bi.
Weet oec datti arbeit
die aen die scrifture leit,
moeyet alle des menschen leden
van boven tote beneden,
so dat niement dat weten en mach
van den ghenen dies noit en plach:
Hooft, scouderen, rugghe, bene
ende die lichame alghemene
worden moede van dier scrifturen.
Nochtan en siet men nemmermeer ruren
Dan cume deene hant.
Dits den scrivers wel becant.
Grappig hè? Jan kent het distichon: Scribere qui nescit ... Het stukje is niet moeilijk te begrijpen: met alle andere bezigheden kun je naar muziek luisteren, met iemand anders praten, een broodje eten enzovoort, maar wie schrijft kan zich dat niet veroorloven. Uiterste concentratie is vereist en daarom is het zulk zwaar werk.

Werd de middeleeuwse kopiist door bijna alle negentiende-eeuwse filologen met grote regelmaat voor slaapkop en knoeier uitgescholden, tegenwoordig krijgt hij meer begrip en waardering. Wie een Middelnederlandse tekst editeert waarvan een Oudfranse of een Middellatijnse bron bestaat, komt inderdaad de raarste fouten tegen. Maar ... wie het Middelnederlandse afschrift vergelijkt met het variantenapparaat van de voorbeeldtekst, ziet dat de meeste verschrijvingen al in het handschrift stonden dat als legger dienst deed. Het valt dus eigenlijk wel mee met dat geknoei van die kopiisten.

De hernieuwde aandacht voor kopiistengedrag wordt mede ingegeven door het stamboomonderzoek. Wanneer er van een bepaalde tekst meer dan één handschrift bewaard is gebleven, zal de filoloog willen weten wie heeft wie overgeschreven om zo de oorspronkelijke lezing te kunnen (re)construeren als de handschriften op dezelfde plaats een verschillende lezing – ‘variant’ geheten – hebben.
     Ook hier wordt de computer ingezet, met twijfelachtig succes overigens. Het blijkt zelfs voor de machine akelig lastig om door de bomen het bos te zien. Immers: garbage in > garbage out. Cruciaal is de vraag: welke varianten zijn verwantschaponthullend en welke niet? Een kat is zwart, een kraai is zwart, maar daarom zijn ze nog geen familie van elkaar ...

De praktijk leert dat een middeleeuwse kopiist van een volkstalige, literaire (in de meest uitgebreide zin van het woord) tekst niet beschouwd mag worden als een ‘kopieermachine’. Tot op zekere hoogte, variërend van geval tot geval, gedraagt de kopiist zich als een volwaardig redacteur.
     Voor het stamboomonderzoek is dit niet zonder gevolgen, immers overeenstemming hoeft niet per se te betekenen dat beide redacties op één gemeenschappelijke legger teruggaan, terwijl een verschil één gemeenschappelijke legger geenszins uitsluit.

Ik geef toe, ik ben wat serieus dit keer, maar dat komt omdat ik in een goudmijn delf. In de UB Amsterdam wordt een papieren Legenda Aurea bewaard, geschreven te Utrecht in het jaar onzes Heren 1438. De tekst is verdeeld over twee banden, een ‘zomerstuk’ en een ‘winterstuk’. Nu wil het geval dat in de UB Leiden van dezelfde kopiist nog een zomerstuk bewaard wordt, ditmaal op perkament, dat hij een jaar later, in 1439 voltooide.
Vraag 1) Hoe gedraagt een kopiist zich die in het verloop van één jaar dezelfde tekst tweemaal afschrijft?
Vraag 2) Is de 1439-codex een kopie van de 1438-codex, gaan beide terug op één gemeenschappelijke voorouder, of zijn er twee voorouders?
De afgelopen jaren heb ik samen met studenten in werkcolleges en (doctoraal)scripties van beide zomerstukken diplomatische – dat wil zeggen zo letterlijk mogelijke – edities gemaakt. En sinds een aantal weken ben ik bezig die twee teksten naast elkaar te zetten in één bestand. Dat doe ik door gebruik te maken van de tekstverwerkingsfunctie ‘parallelle kolommen’, een voor zo ver mij bekend nauwelijks gebruikte optie. Niet zo verwonderlijk voor wie het wel eens geprobeerd heeft; niet te geloven hoe traaaag! Pogingen om in direct contact te treden met de programmeurs van WordPerfect faalden, maar inmiddels heeft de firma Intel het probleem in zoverre opgelost dat een Pentium 133 over voldoende brute verwerkingskracht beschikt om het werk doenlijk te maken.

Zo zit ik dan – net als Jan [van] Boendale – met op mijn scherm twee nagenoeg identieke teksten. Onbelangrijke varianten kleur ik blauw, belangrijke rood. Op die manier kun je in één oogopslag zien waar de teksten varianteren. Vanochtend voltooide ik de legende van Sint Johannes de Aalmoesgever. Als laatste wonder wordt van hem verteld dat een vrouw een hele erge zonde had begaan, zo erg zelfs, dat zij haar misdrijf niet durfde op te biechten. “Schrijf het dan maar op”, zegt Johannes, en dat doet ze. Maar voordat ze de uitslag vernomen heeft, sterft haar biechtvader en wordt hij midden tussen twee bisschoppen begraven. De vrouw is ten einde raad. Ze vermoedt dat haar brief nu in doet er niet toe wiens handen zal vallen, en dat zij alsnog te schande gemaakt zal worden – typisch middeleeuws overigens: de schande is erger dan de zonde. Boven Johannes’ graf begint zij aan een huilstortbui, waarop de Aalmoesgever uit zijn graf stapt, gesecondeerd door de twee bisschoppen en haar vraagt, waarom zij hen niet met rust laat? “Siet onse stolen sijn al nat van dinen tranen”, leest UBA VI B 15 (AD 1438) en wat leest UB Leiden, Ltk. 279 (AD 1439)?:
mer onse stolen sijn al nat van dinen tranen.
Hoe kan dezelfde kopiist de ene keer ‘Siet’ schrijven en de andere keer ‘mer’? De Latijnse voorbeeldtekst leest: “Ecce stolae nostrae lacrimis tuis omnes madefactae sunt.” Amsterdam is dus een woordelijke vertaling. Waarom zou een kopiist dat veranderen in: “maar onze stola’s zijn helemaal nat van jouw tranen!?” Ik kan niets anders bedenken dan dat ‘mer’ een psychische contaminatie is met ‘merc’, de Middelnederlandse vertaling van het Latijnse ‘nota!’: let op!, of zoals men hier in de Zaan zegt: Heb erg! Zou er in de marge van het voorbeeldhandschrift een nota-teken gestaan hebben en vatte de kopiist dat op als een correctie?

Nog zo eentje, een paar bladen eerder in de legende van Blandina. VI B 15 leest:
¶ Ende na veel tormenten daer si in volherdede so wert si weder onder ander geuangen martelaren inden kerker geworpen also dat die vrienden gods menige onsprekelike pijn hebben geleden. Sommige inden kerker gestoruen Sommige nagelen in handen ende in voeten geslagen ende also gepinicht Sommige mit stanke gedoot ende in menigerhande ander manieren der dodinge daer hem die godlike goedertierenheit altoos in te hulpen quam
En een jaar later schrijft hij in Ltk. 279:
¶ Ende na veel tormenten daer si in volherdede so wert si weder onder geuangen martelaren inden kerker geworpen also dattie vrienden godes menige onsprekelike pijn hebben geleden Sommige inden kerker gestoruen Sommige nagelen in die handen ende in voeten geslagen ende also gepiniget Sommige mit scande gedoot ende in menigerhande manieren der dodinge daer hem die godlike goedertierenheit altoos in te hulpen quam.
“mit stanke gedoot” versus “mit scande gedoot”

Voor een goed begrip dient men te weten dat ‘stanke’ is afgekort tot ‘stake’ met een horizontaal streepje boven de ‘a’, een volstrekt normale manier van doen. Inhoudelijk zou het kunnen, gedurende de Middeleeuwen hield men het inderdaad voor mogelijk dat iemand aan een overdosis stank kon overlijden – denk aan ons ‘adembenemend’. Toch rook de kopiist in 1439 onraad, want hij veranderde ‘stanke’ in ‘scande’. Wij noemen dit een verschlimmbesserung, want die stakkers werden niet met stank, noch met scande gedood, maar met staken! De kopiist – een Utrechter – is echter niet vertrouwd met ‘stake’, hij zegt namelijk ‘stoc’ tegen een ‘stake’, en zo kon ‘stake’ eerst in ‘stanke’ en vervolgens in ‘scande’ veranderen. De variant is hier dus geen scheider maar een binder!

Ja, ik weet het, ik ga steeds meer op Duinhoven lijken ...



Date: Monday, April 21, 1997 22:24:38 MET
From: Willem Kuiper <Willem.Kuiper@Let.UVA.NL>
Subject: Column no. 31:
Scribere qui nescit

Geen opmerkingen:

Een reactie posten