maandag 1 juli 2013

Neder-L column 13 : Centennia


Als een middeleeuws auteur citeert, doet hij dat praktisch altijd uit zijn hoofd. Hij had zijn boeken namelijk niet op zijn schrijftafel liggen of achter zich in de kast staan. Nee, ze zaten in zijn geheugen.
     Het middeleeuwse onderwijs maakte noodgedwongen zeer veel werk van de memoria: het actief in het geheugen opbergen van woorden, feiten, gebeurtenissen en het weer oproepen daarvan. Daartoe stelde men zich het geheugen voor als een groot gebouw, zo nodig met meerdere verdiepingen, met een gang in het midden en kamers aan weerszijden. Die kamers waren elk op een eigen wijze gestoffeerd, gemeubiliseerd en van objecten voorzien. Wat men wilde onthouden werd gekoppeld aan een bepaalde hoedanigheid of een bepaald object in zekere kamer. Als men zich nu iets wilde herinneren, betrad men in gedachten dat gebouw, liep naar het bewuste vertrek, herkende het voorwerp, waaraan men de herinnering gekoppeld had, en wist weer wat men weten wilde. Soort achtbaans ezelsbrug. Er is een heel mooi boek over dit onderwerp: Frances A. Yates. The art of memory, in het Nederlands vertaald als: De geheugenkunst, uitgeverij Bert Bakker. Amsterdam 1988 en 1990.
     Wie deze manier van onthouden en herinneren omslachtig vindt, bedenke zich dat denksporters (on)bewust nauwelijks anders te werk gaan. Schakers en bridgers – daar weet ik het van – handelen zelden ‘spontaan’, maar gaan ‘intuïtief’ te werk. Dat wil zeggen dat ze zich een situatie trachten te herinneren die lijkt op het probleem waarmee ze op dat moment geconfronteerd worden: Waar heb ik dit eerder gezien? Hoe ging het toen? Wanneer was dat ook al weer? Waar gebeurde dat? Was dat niet met die en die, toen en toen? Op deze manier wordt tot in de uithoeken van het onderbewuste gezocht, en soms met succes.

Dat middeleeuwse auteurs doorgaans uit hun hoofd citeerden, had een praktische reden: probeer maar eens iets op te zoeken in een handschrift. Dat was eeuwen lang onbegonnen werk. Daar waren boeken aanvankelijk ook niet voor. Het boek was een schatkist, een kluis. De schat c.q. de inhoud werd hardop voorgelezen en nagezegd totdat hij foutloos gereproduceerd kon worden. Dat dit niet vanzelf ging, mogen wij opmaken uit het feit dat op middeleeuwse miniaturen de magister steevast afgebeeld staat met een kloeke roedebundel. Fouten werden hardhandig gecorrigeerd.
     Ik ben blij dat het zo niet meer gaat. Als docent wel te verstaan. Met die studenten van tegenwoordig zou je binnen het trimester een tennisarm krijgen.
     In de loop van de dertiende eeuw was de verschriftelijking van het wetenschappelijk bedrijf zo ver gevorderd dat men allerlei hulpmiddelen ontwikkelde om niet alleen leesbaarheid van het boek te verbeteren, maar ook de raadpleegbaarheid.
     Tot dan toe was het niet gebruikelijk boeken een ‘titel’ te geven. Vaak volstond men met een aanduiding, namelijk waarover het boek ging, en die omschrijving stond meestal aan het slot van de tekst: “Explicit de amore”. Explicit betekent letterlijk ‘uitgewikkeld’, een term die de middeleeuwer had georven van de Romeinen. Die werkten met boekrollen, en als de tekst uitgelezen was, dan was hij letterlijk uitgewikkeld. Middeleeuwse boeken werden daarom meestal ‘op hun buik’ bewaard, hoefde je alleen maar het achterplat op te tillen om te zien dat het Over de Liefde ging.

Ten tijde van Jacob van M(a)erlant ging men al een stuk geacheveerder te werk. Men ging kleiner schrijven zodat boeken draagbaar werden. Men deelde de tekst op in ‘partes’ (delen), ‘libri’ (boeken) en ‘capita’ (hoofdstukken). Men werkte met opschriften in de bovenmarge, onze running titles, en men vond de inhoudsopgave uit: aan het begin van elk boek stond een ‘tabula’ (tafel), een opsomming van alle hoofdstuktitels en hun nummer. Op die manier kon je de gewenste informatie opzoeken zonder het hele boek te hoeven doorlezen. Later ontstond de gewoonte de bladen te nummeren. Een index of register op trefwoorden kende men nog niet; dat komt pas na de Middeleeuwen.

Het verschriftelijkingsproces staat de laatste tijd sterk in de belangstelling. Zeer de moeite van het lezen waard zijn: Oraliteit en schriftcultuur, onder redactie van R.E.V. Stuip en C. Vellekoop, Hilversum [Verloren] 1993 en het pas verschenen ‘tekstboek’ van de Open Universiteit, De middeleeuwse ideeënwereld 1000-1300, onder redactie van M. Stoffers, Hilversum [Verloren] 1994.

Een ander probleem waarmee middeleeuwse auteurs worstelden, was het maken van aantekeningen. Stel, je hebt iets geschreven over doet er niet toe en nu vind je iets over hetzelfde onderwerp? Hoe voeg je dat toe?
     In de marge. Denk maar aan ons woord kanttekening. De marges van middeleeuwse handschriften waren een stuk hoger en breder dan nu gebruikelijk is. Niet in alle bewaard gebleven boeken. De meeste zijn, vaak meer dan eens, door de boekbinder afgesneden. Maar soms kom je nog wel eens een niet-afgesneden codex tegen, het Dyckse handschrift bijvoorbeeld, dat Jacob van M(a)erlants Der naturen bloeme bevat en de Reynaert, dat niet zo lang geleden uit particulier bezit werd aangekocht door de universiteitsbibliotheek van Münster.
     Van sommige boeken wist men van te voren dat er bijgeschreven zou worden. Daar hield men dan van te voren rekening meer door heel veel ruimte open te laten tussen de regels en een opmaak met extreem grote marges te kiezen. In de loop der jaren werden, soms door meerdere handen, die marges volgeschreven en werd met verwijstekens gemarkeerd wat bij wat hoorde.
    
Een enkele creatieve geest hanteerde naald en draad. Lambertus van Sint Omaars bijvoorbeeld. Deze monnik schreef in de jaren ’20 van de twaalfde eeuw een encyclopedie, het Liber floridus. De autograaf, dat wil zeggen: het door de auteur zelf geschreven boek, wordt bewaard in de universiteitsbibliotheek van Gent.
     Als Lambertus ruimte tekort kwam, naaide hij een blad aan een blad en daar desnoods weer een blad aan. Een afbeelding van een leeuw spant de kroon. De staart is uitklapbaar en het kwastachtige uiteinde – waarmee de leeuw geacht werd zijn sporen uit te wissen, reden waarom hij zo moeilijk te vangen was – kreeg een eigen miniblaadje. Zo ontstond een boek met het karakter van een collage, waarvan het redactieproces (door bibliothecaris prof. Albert Derolez) gereconstrueerd kon worden toen het uit de band genomen werd om gerestaureerd te worden.

Zittend achter mijn tekstverwerker heb ik vaak medelijden met mijn middeleeuwse collega’s. Hoe graag zou ik Jacob van M(a)erlant wegwijs maken in WordPerfect. Hij zou er net zo blij mee zijn als Johan Sebastian Bach met een computer, een MIDI-keyboard en een partituurprogramma. Kon hij eindeloos componeren en improviseren en na afloop het stuk afdrukken.
     Een andere verworvenheid waarmee je Jacob van M(a)erlant wild enthousiast gemaakt zou hebben, is voor ons zo alledaags dat we ons niet realiseren dat ook dit ooit een keer door iemand is bedacht: de kaartenbak. Je ziet ze nog, maar het is een uitstervende papiersoort. Aan de ouderwetse kaartenbak kleeft namelijk een groot nadeel: je kunt maar één gegeven als sorteersleutel hanteren. Vandaar ook dat de UB UvA vroeger een alfabetische en een systematische catalogus had. De elektronische kaartenbak heeft hieraan een eind gemaakt. In beginsel kan elk gegevensveld als index op het hele bestand gebruikt worden. Ook kun je kaartenbakken aan elkaar koppelen. Een simpel voorbeeld.
     Stel je hebt een corpus primaire Middelnederlandse teksten en daarover een hoeveelheid secundaire literatuur. Je maakt één bak primair. Je maakt één bak secundair. En vervolgens koppel je secundair aan primair. Vanaf dat moment kun je vanuit je primaire kaartenbak in een oogwenk zien a) of er secundaire literatuur over deze tekst aanwezig is, b) indien ja, welke.

Een slag apart zijn grafische databases. Tijdens mijn onderzoek naar de bakermat van de Ferguut aan de hand van Amand Berteloots Klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands zag ik het helemaal voor me. Je voert het ganse Corpus Gysseling in de computer in. Je tikt een woord in, en vervolgens zie je de kaart van de Nederlanden verschijnen en gaan zich daarop kleurverschillen voltrekken. Elke kleur staat voor een bepaald percentage. Via het P.J. Meertens-Instituut ken ik zo’n programma op familienamen. De basis is de volkstelling van 1947.
     Tik een naam in, geef op of je de uitkomst absoluut of relatief wilt hebben, en pats, je ziet in één oogopslag dat de Kuiper’s uit Groningen komen, de Kuyper’s uit Noord-Holland en de Kuipers uit de noordelijke provincies.

Onlangs kreeg het P.J. Meertens-Instituut hoog bezoek. Bij die gelegenheid demonstreerde ik het Repertorium van Middelnederlandse Eigennamen i.s.n. en toonde als toegift één van mijn elektronische kaartenbakken, Jaartal geheten. Jaartal – opgezet om na te gaan of de Esmoreit inderdaad gebaseerd is op Siciliaanse gebeurtenissen, niet dus – is een poging de middeleeuwse geschiedenis te synchroniseren. Kies een mens en zie wie zijn leeftijdgenoten waren, wie er aan de macht waren, welke teksten er geschreven werden en wat er verder gebeurde. Kies een jaartal en zie wie er toen leefden, welke paus er was, welke koningen regeerden enz.
     Een van mijn toehoorders maakte me toen opmerkzaam op een Amerikaans programma, Centennia, dat de politieke geschiedenis van West-Europa vanaf het jaar 1000 tot op heden op de landkaart projecteert. Elk land heeft zijn eigen kleur. Je kiest een stad of land, een jaartal, en zet de klok in werking, vooruit of terug. En vervolgens zie je een stuiptrekkende lappendeken. Sommige staten, Zwitserland bijvoorbeeld, blijven praktisch bewegingloos staan. Andere daarentegen waaien heen en weer als zwerfvuil, zwellen op en krimpen in, gaan en komen, maken zich los en worden weer opgegeten.
     Hoe graag zou ik Jacob van M(a)erlant Centennia demonstreren aan de hand van bijvoorbeeld de kruistochten. Kon hij met een ‘Gods eye’ de Saracenen zien aankomen, de kruisvaarders Jeruzalem zien veroveren, Saladin zich meester zien maken van het Heilig Land en Egypte, en inderdaad met de val van Akers in 1291 de kleuren van de christenstaatjes zien verdwijnen.

Ik ben de eerste om toe te geven dat het veel uitvoeriger kan – en mijns inziens ook moet – dan wat Centennia te bieden heeft. Natuurlijk beginnen we in 5199 voor Christus met de schepping en we verwerken veel en veel meer plaats- en landennamen in de landkaart. Waarom niet alle? Maar Centennia laat wel zien hoe het moet. En wat kan. En dat is heel veel.

Het bestellen van Centennia is een fluitje van een cent. Ik schreef een briefje met mijn naam, adres en creditcardnummer en ‘date of expire’ naar:
Clockwork Software, Inc.
P.O. Box 148036
Chicago, IL 60614 USA
Je kunt ook bellen: (001) (312) 281-3132. (Nederlanders kiezen die 001 om contact met de USA te krijgen). Later vernam ik dat dit bedrijf ook een e-mailadres heeft: clockwk@delphi.com.

Een kleine drie weken later kreeg ik het toegestuurd. Wat het kost? $ 89 voor een DOS-versie van dit Engelstalig programma. Voor dezelfde prijs kan ook een Apple Macintosh-versie worden gekocht. Over enkele weken verschijnt er een Windows-versie van Centennia. Nog wat later komen er ook Duitstalige versies op de markt.

Date: Fri, 20 Jan 1995 10:46 +0100 (MET)
From: Willem Kuiper <kuiper@alf.let.uva.nl>
Subject: Col: 9501.09: Column Willem Kuiper, no. 13:
Centennia

Geen opmerkingen:

Een reactie posten